Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Kerklaan 51 en 51a, Leimuiden
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.1884.BPKERKLAAN51-ONT1

Toelichting

1 Inleiding
 
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is eigenaar van percelen gelegen aan de Kerklaan 51/51a in Leimuiden. Hier bevindt zich een sierteeltbedrijf met bedrijfswoning, een erf met enkele loodsen en sierteeltpercelen met enkele tunnelkassen. Het voornemen is om het sierteeltbedrijf op termijn te beëindigen en om op het perceel een vrijstaande woning te realiseren, gebruik makend van de ruimte-voor-ruimteregeling. Tevens is het voornemen om de bestaande bedrijfswoning om te zetten naar een reguliere woning, om in beperkte mate bedrijfsactiviteiten in de bestaande loodsen toe te blijven staan en om de bestaande logies voor arbeidsmigranten in de loods voort te zetten.
 
Het initiatief past niet binnen de mogelijkheden van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Oost'. De planlocatie is hier in voorzien van de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden', met de functieaanduiding 'sierteelt'. Op 28 april 2022 is door de initiatiefnemer een principeverzoek ingediend bij de gemeente Kaag en Braassem. In beginsel acht de gemeente het een wenselijke ontwikkeling, maar stelt daaraan wel enkele voorwaarden.
 
Om het voorliggende initiatief juridisch-planologisch mogelijk te maken dient er een nieuw bestemmingsplan vastgesteld te worden voor het plangebied waarbij twee delen de bestemming 'Wonen' toegedeeld krijgen. Voor de twee woningen en de loodsen wordt de bestemming 'Wonen' opgenomen. Voor het terrein tussen de twee percelen en ten oosten van de beoogde nieuwe woning blijft de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' behouden, maar dan zonder de functieaanduiding ‘sierteelt’ en zonder agrarisch bouwvlak. Ook van het perceel aan de zuidzijde van de Kerklaan komt de functieaanduiding 'sierteelt' te vervallen.
 
Onderhavig plan voorziet in een actueel planologisch kader die de voorgenomen ontwikkeling mogelijk maakt, waarbij rekening wordt gehouden met de aandachtspunten die het college heeft benoemd.
 
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Kerklaan 51/51a te Leimuiden en ligt ten westen van de kern Leimuiden en ten noorden van het Braassemermeer. De planlocatie is kadastraal bekend als de gemeente Leimuiden, sectie A, perceelnummer 1617, 3457, 3521 (gedeeltelijk) en 3608. Het plangebied heeft een oppervlakte van ca. 2,2 ha.
 
De navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en globale begrenzing van het plangebied.
 
Globale ligging plangebied, rood omcirkeld (bron: Google Maps) 
Globale begrenzing plangebied, rood omkaderd (bron: Google Maps)
 
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Oost', vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem op 28 mei 2018. De gronden van het plangebied zijn voorzien van de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden'. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan 'Buitengebied Oost' met het plangebied in het rood omkaderd.
   
Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Buitengebied Oost', plangebied rood omkaderd (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
   
De voor 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor het uitoefenen van een volwaardig agrarisch bedrijf en het behoud en herstel van het karakteristieke en cultuurhistorische open weidelandschap. Ter plaatse van de aanduiding 'sierteelt' is tevens de uitoefening van een sierteeltbedrijf toegestaan. Het meest westelijke deel van het plangebied heeft in het geldende bestemmingsplan de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'.
 
In artikel 4.7.5 van het bestemmingsplan 'Buitengebied Oost' is een ruimte-voor-ruimteregeling opgenomen. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om met toepassing van de ruimte-voor-ruimteregeling de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' te wijzigen in de bestemming 'Wonen' ten behoeve van de bouw van een extra woning in ruil voor het verwijderen van de aanduiding 'sierteelt' op de gronden van het plangebied. Voor de sloop op één of meerdere percelen van iedere 1.000 m² gebouwen, 5.000 m² kassen of iedere 2,25 ha boom- en sierteelt, of een combinatie naar rato daarvan, mag één compensatiewoning worden gebouwd. Met de beoogde ontwikkeling zal er ca. 2.2 ha met de aanduiding 'sierteelt' worden verwijderd. Tevens wordt er 1.000 m² aan kassen verwijderd. Drie van de vier tunnelkassen binnen het plangebied zijn na de voorjaarsstorm gesloopt en worden niet herbouwd. De vierde kas wordt waarschijnlijk in de loop van 2023 gesloopt. Dit bedraagt naar rato voldoende om de compensatiewoning te kunnen realiseren.
 
De realisatie van één vrijstaande woning en het omzetten van de bedrijfswoning naar burgerwoning past niet binnen de mogelijkheden van het geldende bestemmingsplan. Om het beoogde plan juridisch-planologisch mogelijk te maken is het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan nodig. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet hierin.
 
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie en de gewenste ontwikkeling beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleid en de relevante wet- en regelgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Tot slot bevat hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Het initiatief
 
2.1 Huidige situatie
Het plangebied is gelegen aan de Kerklaan in het buitengebied van Leimuiden (gemeente Kaag en Braassem). De omgeving van het plangebied bestaat voornamelijk uit agrarische gronden met sierteelt en enkele kassen ten noorden van het plangebied. Deels betreft het (restanten van) kassen met onder andere caravanstalling. Het plangebied maakt onderdeel uit van een kleine polder gelegen tussen de gekanaliseerde rivier de Drecht en de Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder. Direct ten oosten van het plangebied bevindt zich momenteel nog de afvalwaterzuiveringsinstallatie Leimuiden. De Kerklaan is een rustige weg die in het westen uitkomt op de Oude Wetering en in het oosten op Leimuiden.   
 
De navolgende afbeelding toont een impressie van het plangebied.
   
Impressie huidige situatie Kerklaan vanuit vogelvluchtperspectief (bron: opdrachtgever)
 
Het plangebied is gelegen ten noorden en ten zuiden van de Kerklaan. Aan de noordkant van de Kerklaan staan een vrijstaande woning en twee loodsen. De loodsen hebben een omvang van circa 350 en 100 m². De loodsen worden deels gebruikt ten behoeve van opslag. Een deel van de grotere loods wordt regulier gebruikt ten behoeve van de huisvesting van 4 - 5 arbeidsmigranten die elders werkzaam zijn (niet ten dienste van de sierteeltactiviteiten op de planlocatie). Hiervoor zijn op 16 juni 2022 (kenmerk W2021/126) en op 14 april 2022 (kenmerk W2021/384) vergunningen voor verleend. 
Naast de woning, verscholen achter de westelijk gelegen loods, is een afdak met lessenaarsdak met een oppervlakte van ca. 117 m² aanwezig. Dit gebouw wordt door initiatiefnemer gebruikt als berging voor fietsen, de stalling van een auto en dergelijke. De woning en de loodsen zijn ontsloten middels een in-/uitrit die aangesloten is op de Kerklaan.
 
Het deel ten oosten van de loodsen en het perceel aan de zuidzijde van de Kerklaan worden door initiatiefnemer gebruikt ten behoeve van de sierteelt. Aan de randen van de percelen liggen watergangen.
 
De navolgende afbeeldingen tonen een impressie van de woning en de twee loodsen vanaf de Kerklaan en van de sierteeltpercelen.
 
Impressie plangebied gezien vanaf de Kerklaan (bron: Google Streetview, juni 2019)
 
Impressie sierteeltgebied met links de bestaande tunnelkas en rechts het sierteeltperceel ten zuiden van de Kerklaan (bron: opdrachtgever, oktober 2022)
 
2.2 Toekomstige situatie
Met de beoogde ontwikkeling wordt de bestaande (bedrijfs)woning Kerklaan 51a omgezet naar een reguliere woning. Ook de bestaande twee loodsen op Kerklaan 51 blijven behouden. Deze loodsen zullen voornamelijk worden gebruikt ten behoeve van de opslag van materieel. In totaal zal ca. 450 m² van de bestaande loodsen gebruikt worden ten behoeve van de opslag. Wat zal worden opgeslagen in de twee loodsen zal afhankelijk zijn van de specifieke vraag. Het afdak gelegen achter de loods zal gebruikt worden als berging/garage bij de woning. In de oostelijke loods wordt de huisvesting van 4- 5 arbeidsmigranten, die elders werkzaam zijn, voortgezet. 
 
Initiatiefnemer is voorts voornemens om op het perceel één vrijstaande woning toe te voegen. Deze woning wordt mogelijk gemaakt door gebruik te maken van de ruimte-voor-ruimteregeling. In de huidige situatie wordt het perceel gebruikt ten behoeve van de sierteelt en het voornemen is om dat gebruik nog enkele jaren voort te zetten. Het gebruik van de nieuwe woning is enkel toegestaan als de sierteelt volledig is beëindigd. Met de beoogde ontwikkeling wordt het sierteeltbedrijf op termijn in zijn geheel beëindigd.
 
De navolgende afbeelding toont een situatietekening met de mogelijke toekomstige indeling van het plangebied.
    
Tekening van de beoogde situatie van het noordelijke deel van het plangebied (bron: Buro SRO, d.d. 19-09-2022)
 
De nieuwe woning wordt in dezelfde bebouwingslijn voorgesteld als de bestaande woning Kerklaan 51a. Deze woning krijgt een perceel met een oppervlakte van circa 725 m² en met een eigen toerit vanaf de Kerklaan. Voor wat betreft de bouwmassa wordt aangesloten bij de geldende mogelijkheden van het bestemmingsplan 'Buitengebied Oost'; een maximum goot- en bouwhoogte van resp. 6 en 10 m en een maximum inhoudsmaat van 750 m³.
 
Om de nieuwe woning heen wordt een haag voorgesteld. Deze haag zal aansluiten op de bestaande haag op het perceel en zal er voor zorgen dat de woningen en de loodsen één herkenbare eenheid in het landelijke gebied vormen.
 
Er wordt een afstand van circa 20 m aangehouden tussen de bestaande loods en het nieuwe woonperceel. Dat betreft een perceel met een oppervlakte van ca. 600 m². Hier wordt een landschappelijke inpassing voorgesteld met bomen, die een fysieke en visuele afscheiding vormt tussen de twee percelen. De rest van het plangebied behoudt het open agrarische karakter (geen sierteelt).
 
3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
 
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven, zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
  1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. sterke en gezonde steden en regio's;
  4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. 
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
    
Planspecifiek 
De aard en kleinschaligheid van de voorgenomen ontwikkeling maakt dat er, los van de ladder voor duurzame verstedelijking, geen raakvlak is met het rijksbeleid. In toelichting paragraaf 3.1.3 wordt op de ladder voor duurzame verstedelijking ingegaan.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Nationale omgevingsvisie (NOVI) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014, 1 juli 2016, 1 januari 2017 en 1 december 2020 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
Het plangebied raakt niet aan een van de 14 in het Barro geformuleerde rijksbelangen. Daarmee vormt de Barro geen belemmering vormt voor voorliggende planontwikkeling.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen, afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Het voorliggende initiatief maakt slechts één nieuwe vrijstaande woning mogelijk. De beoogde ontwikkeling wordt dan ook niet gezien als een stedelijke ontwikkeling.
 
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling niet nader getoetst hoeft te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
3.1.4 Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB)
Het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) legt beperkingen op aan bebouwing, activiteiten en functies in de buurt van luchthaven Schiphol. De beperkingen zijn ingesteld om te voorkomen dat objecten of gebruiksfuncties worden ontwikkeld die:
  1. het vliegverkeer belemmeren en/of in gevaar brengen (vliegveiligheid);
  2. zelf te veel geluidhinder of risico ondervinden als gevolg van het vliegverkeer (externe veiligheid en geluid).
De beperkingen hebben geen consequenties voor bestaand gebruik of al vóór inwerkingtreding vergunde objecten en gebruiksfuncties, uitgezonderd bestaande woningen binnen de zogenaamde sloopzones LIB 1 en LIB 2. 
 
Planspecifiek
Het plangebied bevindt zich niet binnen de LIB-4 of LIB-5 contour van het Luchthavenindelingsbesluit (LIB). Wel geldt er een maximale toetshoogte van 146 meter NAP ter plaatse van het plangebied. Deze hoogte wordt met de beoogde ontwikkeling niet overschreden.
   
Geconcludeerd kan worden dat het 'Luchthavenindelingbesluit Schiphol' geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling veroorzaakt.
 
3.2 Provinciaal beleid
 
3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
De meeste recente versie van de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 15 maart 2022. De Omgevingsvisie bestaat uit vier onderdelen:
  1. Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
  • het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
  • de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
  • het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur
  • de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
  • de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
  • het bodem- en watersysteem;
  • energie.
In aanvulling hierop toont de ruimtelijke hoofdstructuur van de ondergrond indicatief de ruimtelijke situatie van de ondergrond.   
  1. Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
 
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
  • Naar een klimaatbestendige delta
  • Naar een nieuwe economie: the next level
  • Naar een levendig meerkernige metropool
  • Energievernieuwing
  • Best bereikbare provincie
  • Gezonde en aantrekkelijke leefomgeving   
  1. Omgevingskwaliteit
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit:
  • Een beschrijving van de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland: de drie deltalandschappen, de Zuid-Hollandse steden en de strategische ligging in internationale netwerken.
  • Een beschrijving van de bestaande omgevingskwaliteit op basis van de leefomgevingstoets, met aandacht voor aspecten van milieukwaliteit. Hiertoe implementeert de provincie de beleidscyclus en monitor Omgevingskwaliteit.
  • Een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, op basis van de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'.
  1. Beleidskeuzes
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes (zie Omgevingsvisie Zuid Holland).
 
Planspecifiek
  1. Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur is voor het beoogde initiatief niet specifiek van belang gezien de aard en omvang van het initiatief.
  1. Ambities en sturing
De ambities van de provincie zijn niet specifiek van toepassing voor het beoogde initiatief, maar vormen tevens geen belemmering voor de ontwikkeling.
  1. Omgevingskwaliteit
Voor de beoogde ontwikkeling is de omgevingskwaliteit wel van belang. Hiervoor zullen de relevante kaartlagen van de kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten nader worden omschreven.
 
Laag van de ondergrond
Op de kaart van de 'Laag van de ondergrond' is het plangebied aangewezen als 'Bijzonder reliëf en aardkundige waarden'. Zuid-Holland is, uitgezonderd de duinen en de dijken, relatief plat. Binnen dit platte land zijn nog een aantal bijzondere, natuurlijke hoogteverschillen te vinden. Het betreft strandwallen in de kustzone, oude stroomruggen, kreken en geulafzettingen, rivierduinen met donken en oude bovenlanden met restveen. Ontwikkelingen houden de onregelmatige patronen en het reliëf in het landschap herkenbaar en in stand en waar mogelijk worden de archeologische waarden van deze structuren meer herkenbaar gemaakt bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Met de beoogde ontwikkeling wordt een nieuwe woning gerealiseerd op grond dat momenteel wordt gebruikt ten behoeve van de sierteelt. De groen-blauwe structuur van het plangebied wordt met de beoogde ontwikkeling behouden. De sloten zullen met de beoogde ontwikkeling behouden blijven. Waar mogelijk wordt het reliëf in het landschap herkenbaar en in stand gehouden.
 
Op de kaart van de 'Laag van ondergrond' is het plangebied tevens aangekaart als 'Veencomplex - Oude zeeklei'. Een groot deel van Zuid-Holland bestaat uit veengronden met een hoge waterstand. Het veen kent een geringe draagkracht. Daarnaast vinden we hier een aantal bestaande en voormalige plassen. De voormalige plassen zijn drooggemalen en staan bekend als droogmakerijen. De ondergrond in deze droogmakerijen varieert van venig tot (oude zee)klei. Ontwikkelingen in droogmakerijen dienen een bijdrage te leveren aan een duurzame waterhuishouding. Gezien de aard en omvang van het project zal deze weinig invloed hebben op de droogmakerijen. Er wordt rekening gehouden met een duurzame waterhuishouding binnen het plangebied zelf. De tunnelkassen (ca 1.000 m²) zullen definitief verwijderd worden, en het gebruik van de percelen ten behoeve van sierteelt zal eveneens definitief worden beëindigd. Dit draagt bij aan de waterhuishouding en het landschap.
 
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
Het plangebied is gelegen in een droogmakerijenlandschap. Droogmakerijen zijn ontstaan uit natuurlijke meren en uit verveningen. Ze hebben een duidelijke begrenzing door een ringdijk, ringvaart of oude hoge oeverlanden. Het landschap is visueel open (tenzij het is verstedelijkt), grootschalig en ligt gemiddeld enkele meters lager dan de omgeving. Elke droogmakerij heeft haar eigen ordening en maat; kavelgrootte en lengte-breedte-verhouding zijn uniek. Deze typerende opbouw is bepalend voor de manier van inpassing van nieuwe ontwikkelingen. Nieuwe ontwikkelingen in de droogmakerij worden vormgegeven als eigentijdse objecten aan de ontginningslijnen, passend bij de schaal en het patroon van de rechthoekige verkaveling, met strakke groene omzoming en behoud van ruime doorzichten. Met de uitwerking van het plan wordt rekening gehouden met de karakteristieken van de bestaande woningen aan de Kerklaan. Daarbij wordt aangesloten op de bestaande bebouwingslijn met de naastgelegen woning binnen het plangebied.
  1. Beleidskeuzes
De ontwikkeling sluit aan bij de beleidskeuze 'behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit'. Het ruimtelijke kwaliteitsbeleid bestaat uit de voornoemde lagen van de kwaliteitskaart. Daarnaast zijn er gebiedsprofielen opgesteld, gezamenlijk met decentrale overheden en andere partijen in de regio. De gebiedsprofielen hebben de status van handreiking, maar nadrukkelijk niet de status van toetsingskader.
 
Het plangebied valt binnen het gebiedsprofiel 'Hollands Passengebied'. Voor elk gebiedsprofiel zijn meerdere kaarten beschikbaar. Hieronder worden alleen de voor het plangebied relevante kaarten besproken die een aanvulling vormen op de reeds genoemde aspecten van de kwaliteitskaart.
 
Droogmakerij als herkenbare eenheid
De droogmakerijen Wassenaarsche Polder en de Griet- en Vriesekoopsche Polder hebben een grote maat en schaal door het vrijwel ontbreken van bebouwing en opgaande beplanting. Hierdoor zijn er lange zichtlijnen. Het contrast met de gerafelde oeverlijn van de Langeraarsche Plassen en het natuurlijk gevormde Braassemermeer geeft het gebied haar onderscheidende karakter. De verkaveling is bijzonder lang en smal. Ontwikkelingen respecteren en versterken de samenhang tussen alle onderdelen van het droogmakerijlandschap. De ontwikkeling van één vrijstaande woning op een terrein dat ingericht is voor sierteelt is kleinschalig en passend bij de maat en opzet van de droogmakerij. Het perceel krijgt een groene uitstraling.
     
Conclusie
Met de beoogde ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit de Omgevingsvisie. De ruimtelijke kwaliteit verbetert en er wordt aangesloten bij de gebiedsprofielen. De beoogde herontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie en is in lijn met de provinciale ambities.
 
3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening Zuid-Holland op 15 maart 2022 in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De verordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen. 
  
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 lid 5 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit, waardoor de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft. In dit geval is er sprake van inpassen;
  2. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar veroorzaakt wijziging op structuurniveau. Een dergelijke ontwikkeling wordt alleen toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. In dit geval is er sprake van aanpassen;
  3. de ruimtelijke ontwikkeling past niet binnen de bestaande gebiedsidentiteit. Een dergelijke ontwikkeling wordt uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door een integraal ontwerp. Daarin wordt behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd en wordt ook rekening gehouden met de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. In dit geval is er sprake van transformeren.
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling zich afspeelt op perceelniveau en past bij de aard en de schaal van het gebied. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen zijn in toelichting paragraaf 3.2.1 toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten voldoet.
 
Beschermingscategorie
Het plangebied is gelegen in het buitengebied, waarvoor beschermingscategorie 3 geldt. In artikel 6.9a van de omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan voor een locatie in het buitengebied in een ruimtelijke ontwikkeling kan voorzien, mits de openheid en het groene karakter van het landschap niet onevenredig worden aangetast. In de motivering moeten de volgende kwaliteiten betrokken worden:
  1. de openheid en de structuur van het landschap en de vergezichten daarin;
  2. de relatie tussen stad en buitengebied en het onderscheid daartussen;
  3. het groene karakter, het type functies en de kenmerkende verschijningsvormen van het landschap;
  4. de herkenbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van het landschap.
Het plangebied is gelegen buiten het bestaand stads- en dorpsgebied. Er dient gemotiveerd te worden waarom er gekozen is om de woning buiten bestaande stads- en dorpsgebied te realiseren.
 
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt er één nieuwe woning gerealiseerd en wordt de bedrijfswoning herbestemd tot een reguliere woning. Het gebruik van het plangebied ten behoeve van de sierteelt komt ten einde. Bij het realiseren van de woning wordt gebruik gemaakt van de ruimte-voor-ruimteregeling. Er is gekozen om de woning te realiseren aan de Kerklaan, omdat initiatiefnemer enkel beschikt over deze gronden en niet over gronden gelegen binnen het bestaand stads- en dorpsgebied. De structuur van het landschap zal met de beoogde ontwikkeling behouden blijven. Het verwijderen van ca. 1.000 m² aan tunnelkas komt ten goede van de openheid van het landschap. Het plangebied zal zijn landschappelijke karakter behouden, met een haag als verbindend element. Tevens wordt een kleine fruitboomgaard voorgesteld, waarmee ook de loods visueel wordt afgeschermd. De herinrichting van het plangebied zorgt voor een blijvend groen karakter van het plangebied.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
In artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
  1. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
  2. indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van grote buitenstedelijke bouwlocaties.
Bij het voorgenomen plan is in toelichting paragraaf 3.1.3 ingegaan op de ladder voor duurzame verstelijking. Sub b is niet van toepassing, omdat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en de locatie niet groter is dan 3 hectare. Daarmee wordt er voldaan aan artikel 6.10 van de Omgevingsverordening.
 
Risico's van klimaatverandering
In artikel 6.35a van de Omgevingsverordening is opgenomen dat rekening gehouden moet worden met de gevolgen van de risico’s van klimaatverandering, tenminste voor zover het betreft de risico’s ten aanzien van:
  1. wateroverlast door overvloedige neerslag;
  2. overstroming;
  3. hitte;
  4. droogte.
Wateroverlast door overvloedige neerslag
Rondom het plangebied zijn verschillende watergangen aanwezig. Verdere maatregelen om wateroverlast door overvloedige neerslag tegen te gaan worden op deze locatie niet nodig geacht. Wel zullen de tunnelkassen met de beoogde ontwikkeling verdwijnen. Weliswaar wordt een woning toegevoegd, maar per saldo is sprake van een afname in verharding, wat gunstig is bij overvloedige neerslag.
 
Overstroming
De kans op overstromingen is per locatie anders. Overstromingen vanuit rivieren, meren of zeeën kunnen voor grote overlast zorgen. Het is dan ook van belang dat de overstromingskans zo klein mogelijk is. Uit het raadplegen van de klimaatatlas Zuid-Holland blijkt dat voor het plangebied een zeer kleine kans op overstromingen van 1/3.000 tot 1/30.000 per jaar geldt. Het thema overstromingen is gelet op de aard en omvang van het initiatief verder niet van belang.
 
Hitte
In het landelijk gebied speelt het thema hittestress meestal geen rol. Door de ligging in een groene omgeving kan gesteld worden dat dit voor het plangebied ook geldt.
 
Droogte
Droogte leidt tot een verhoogde watervraag en toenemende watertekorten, wat een langdurig effect op grond- en oppervlaktewaterstanden heeft. Langdurige droogte kan leiden tot bijvoorbeeld schade aan funderingen, verdroging van groen, een slechte oppervlaktewaterkwaliteit, versnelde bodemdaling en hittestress. Om droogte te voorkomen kunnen onder andere eisen gesteld worden aan het openbaar groen, oppervlaktewater en de gewenste grondwaterstand. In de huidige situatie zijn er al verschillende watergangen aanwezig rondom het plangebied. Daarnaast levert de omzetting van sierteeltgronden naar reguliere agrarische gronden ruimere mogelijkheden op om water vast te houden.
 
Gezien het voorgaande kan geconcludeerd worden dat er geen belemmeringen zijn voor het voorgenomen plan vanuit de Omgevingsverordening.
 
3.3 Regionaal beleid
 
3.3.1 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020
De kern Leimuiden maakt onderdeel uit van de regio Holland Rijnland, waarvoor de betrokken gemeentes gezamenlijk een visie hebben ontwikkeld om te werken aan de toekomst van deze regio. De regio wil op de scharnierplek tussen de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad een gebied zijn waar wordt gewerkt aan kwaliteit en waar het goed wonen, werken en recreëren is, met een uitstraling die verder gaat dan de regio- of landsgrenzen.
 
De Regionale Structuurvisie geeft de grote lijnen weer van de door gewenste richting en duidt de grote projecten aan waar de deelnemende gemeenten aan willen werken. De Regionale Structuurvisie is een product van intensieve samenwerking van de vijftien gemeenten in Holland Rijnland. Ze laat zien hoe sterk de gezamenlijke gemeenten kunnen zijn en hoe belangrijk het is dat deze met elkaar de toekomst ingaan. De visie levert een bijdrage aan het denken over de toekomst van de Randstad.
 
In deze Regionale Structuurvisie van Holland Rijnland wordt inzicht gegeven in de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2020 (met doorkijk naar 2030). Op basis van deze visie worden de onderstaande zeven kernbeslissingen geformuleerd. Deze kernbeslissingen geven de belangrijkste keuzes weer:
  1. Holland Rijnland is een top woonregio;
  2. Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  3. concentratie stedelijke ontwikkeling;
  4. groen-blauwe kwaliteit staat centraal;
  5. het Groene Hart, de Bollenstreek en Duin, Horst en Weide blijven open;
  6. twee speerpunten voor economische ontwikkeling: kennis en Greenports;
  7. verbetering van de regionale bereikbaarheid.
Bij alle toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen in de regio staat het groen-blauwe raamwerk centraal. Rekening zal gehouden moeten worden met de gebruiks- en belevingswaarde van de verschillende landschappen die de regio rijk is. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet de recreatieve bereikbaarheid van het landschap minimaal gelijk blijven, dan wel verbeterd worden.
  
Planspecifiek
Voorliggend ruimtelijk plan is gerelateerd aan de punten a en d en past binnen deze kernbeslissingen. Met de ontwikkeling wordt een positieve bijdrage geleverd aan de kwaliteit van het woningaanbod in het gebied. Daarnaast wordt er een woning toegevoegd aan het woningaanbod binnen de regio. Met de ontwikkeling wordt de bestaande groen-blauwe structuur gerespecteerd.
 
Geconcludeerd kan worden dat het initiatief in lijn is met de regionale ambities.
 
3.3.2 Regionale Woon Agenda Holland Rijnland 2017
In de Regionale Woon Agenda 2017 'Kwaliteit voor kwantiteit' voor de regio Holland Rijnland (vastgesteld op 14 maart 2018) is de kwalitatieve koers voor woningmarkt op regionaal, subregionaal en lokaal niveau geschetst. De regionale woonagenda helpt gemeenten bij de afstemming van woningbouw op de ruimtelijke ontwikkeling van de regio en vormt een onderbouwing voor plannen in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
In de regio Holland Rijnland is snel vraag naar meer woningen die kwalitatief aansluiten bij de veranderende bevolkingssamenstelling. Om aan deze ambitie te kunnen voldoen en tegelijkertijd de woonaantrekkelijkheid van de regio te behouden, in te kunnen blijven spelen op de behoefte en verdringing van kwetsbare groepen op de woningmarkt te voorkomen heeft de regio Holland Rijnland de volgende keuzes gemaakt:
  1. tempoversnelling noodzakelijk, zeker voor de korte termijn;
  2. groei vraagt goede ruimtelijke ordening, balans tussen inbreiding en uitbreiding met prioriteit voor inbreiding;
  3. een kwalitatief programma dat borgt dat verdringing beperkt is;
  4. bevorderen doorstroming voor een betere werking van de woningmarkt;
  5. een programma dat recht doet aan de behoefte aan verschillende woonmilieus, centrumstedelijk, suburbaan en dorps/landelijk;
  6. groeien met aandacht voor duurzaamheid en bodemdaling;
  7. langer zelfstandig wonen met zorg faciliteren;
  8. bereikbaar bouwen;
  9. solidariteit.
Planspecifiek
Het voorliggende plan heeft hoofdzakelijk een positieve invloed op de keuzes 4 en 5. Er is een grote vraag naar nieuwe woningen in de regio Holland Rijnland. De ontwikkeling van de woning levert een positieve bijdrage aan de woningbehoefte. De ontwikkeling vindt plaats in het buitengebied. De karakteristieken van het gebied blijven echter zoveel mogelijk behouden.
 
In de gemeente Kaag en Braassem is in de periode 2017-2022 vraag naar 450 extra woningen. In de periode 2022-2030 bedraagt de behoefte 490 extra woningen. De totale behoefte van extra 940 woningen in de periode 2017-2030 is vrijwel volledig voorzien in een woonmilieu dat te typeren is als 'dorps/landelijk'. Het beoogde plan betreft een 'dorps/landelijk' woonmilieu, gezien zijn kleinschaligheid en ligging in het buitengebied. Het onderhavige initiatief levert hieraan een bescheiden bijdrage en voorziet daarmee in een aantoonbare behoefte.
 
Gezien het voorgaande past het plan binnen de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte naar woningen in de gemeente Kaag en Braassem.
 
3.4 Gemeentelijk beleid
 
3.4.1 Omgevingsvisie Kaag en Braassem
De gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 26 oktober 2020 de 'Omgevingsvisie Kaag en Braassem' vastgesteld. De omgevingsvisie betreft de strategische langetermijnvisie voor de fysieke leefomgeving van Kaag en Braassem. De toekomst van de fysieke leefomgeving wordt daarbij vanuit een integraal perspectief benaderd. Dat wil zeggen dat sociale, economische en fysieke vraagstukken in samenhang worden beschouwd en vervolgens vertaald naar de fysieke leefomgeving. De omgevingsvisie gaat in op verschillende thema's zoals recreatie, natuur, onderwijs, mobiliteit, gezondheid, wonen, landbouw, economie en duurzaamheid. Verder is de gemeente in vier gebiedstypen ingedeeld. Voor de verschillende gebieden zijn de kenmerken en waarden bepaald, zodat het duidelijk is hoe zo’n gebied eruit ziet en wat het beeld voor de toekomst is.
 
De gemeente Kaag en Braassem wil met de omgevingsvisie samenwerking verder uitdragen en stimuleren tussen organisaties, inwoners en de gemeente. Samenwerken vanuit een gezamenlijke verantwoordelijkheid, maar ieder vanuit zijn eigen rol. Doordat de rol van de gemeente steeds verschillend is, wordt per opgave, per thema of per taak aangegeven welke rol de gemeente zal innemen.
 
In de omgevingsvisie staan volgende thema's centraal:
  • energie & grondstoffen in Kaag en Braassem;
  • natuur, water en lucht in Kaag en Braassem;
  • wonen in Kaag en Braassem;
  • gezonde economische ontwikkeling in Kaag en Braassem;
  • sociaal Kaag en Braassem;
  • veilig Kaag en Braassem.
In de omgevingsvisie wordt per thema aangegeven wat de gewenste beweging is en wat men wenst te bereiken. Dit resulteert vervolgens in specifieke uitgangspunten voor een bepaald thema.
 
Gebiedstypen
Naast de bovengenoemde thema's wordt in de omgevingsvisie de gemeente opgedeeld in vier verschillende soorten gebieden, namelijk het buitengebied, glastuinbouwgebieden, bedrijventerreinen en de kernen. Binnen ieder gebiedstype spelen verschillende belangen en thema’s. In de omgevingsvisie wordt per gebiedstype een beschrijving van het gebied gegeven met de doelen en de specifieke uitgangspunten waarbinnen deze doelen bereikt moeten worden.
 
Planspecifiek
In de Omgevingsvisie Kaag en Braassem is opgenomen dat de gemeente kiest voor een leefbaar en toekomstbestendig Kaag en Braassem. Grootschalige woningbouw concentreert zich voornamelijk in de kernen waar voorzieningen zijn: Roelofarendsveen, Oude Wetering, Leimuiden en Woubrugge. Om de bouw te laten aansluiten bij de vraag is differentiatie in woningtypen en prijssegmenten van belang. In de overige kernen wordt kleinschalige nieuwbouw ontwikkeld als er behoefte is aan toevoeging van een woningsegment. Dit betekent dat de gemeente in die kernen alleen meewerkt aan initiatieven die kwaliteit aan de bestaande woonkern toevoegen. Het kan bijvoorbeeld gaan om een kleine herstructurering of het toevoegen van een ontbrekend type woning. Bij alle nieuwbouwplannen is een kwalitatieve en kwantitatieve onderbouwing van het bouwprogramma verplicht, ook in verband met regionaal en provinciaal beleid.
 
Het onderhavige initiatief voorziet in een woonmilieu dat te typeren is als 'dorps/landelijk'. Zoals ook gesteld in toelichting paragraaf 3.3.2 is er een aannemelijke behoefte aan dergelijke woningen. Er wordt met het onderhavige initiatief niet voorzien in 30% sociale woningbouw. Om die reden is een bijdrage verschuldigd aan het fonds voor sociale woningbouw (bestemmingsplanreserves).
 
Met de ontwikkeling van de vrijstaande woning wordt rekening gehouden met het landschap. Door bij de nieuwe woning hagen toe te passen, aansluitend op de bestaande hagen, zal de beoogde woning één geheel vormen met de bestaande bebouwing binnen het plangebied.
 
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn vanuit de Omgevingsvisie Kaag en Braassem voor de onderhavige ontwikkeling.
 
3.4.2 Welstandsnota
Op 6 september 2010 heeft de gemeenteraad van Kaag en Braassem een nieuwe welstandsnota vastgesteld. De welstandsnota bevat de basisvoorwaarden, waaraan bouwaanvragen op welstands-aspecten getoetst zullen worden en het legt voor bepaalde gebieden beoordelingskaders vast. Dit is opgesteld vanuit een visie op de toekomst van het gebied en vanuit een beeld van aanwezige waarden. Er zijn criteria benoemd die bijdragen dat de toekomstige bebouwing past in de omgeving. De gemeentelijke welstandsnota richt zich daarmee op bestaande karakteristieken.
 
In het welstandsbeleid heeft de initiatiefnemer veel vrijheid. Dit betekent dat er in principe geen welstandstoets wordt gedaan, met uitzondering van de monumenten en beschermde dorpsgezichten. Uitgangspunt voor het welstandsbeleid is dat de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en gebieden beschermd worden. Alle bouwwerken aan- of bij (het perceel van) een monument of in een beschermd dorpsgezicht zijn vergunningsplichtig. Deze vergunningsplichtige gebieden zijn weergegeven op de welstandskaart.
 
Planspecifiek
Het plangebied ligt volgens de welstandsnota van de gemeente Kaag en Braassem in welstandsluw gebied. Binnen het plangebied zijn geen karakteristieke panden of rijksmonumenten aanwezig. Tevens is het plangebied geen onderdeel van een karakteristiek gebied. Derhalve vormt de welstandsnota geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
 
4 Milieu- en omgevingsaspecten
 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan valt onder mogelijkheid d. Uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:2414, 18 juli 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Daarbij mogen de bestaande planologische mogelijkheden worden meegewogen bij de vraag of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
 
Aangezien het plangebied zich in het landelijk gebied bevindt en er slechts één vrijstaande woning mogelijk wordt gemaakt, is de beoogde ontwikkeling niet aan te merken als een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid d. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.
 
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder luchtkwaliteit, geluid en externe veiligheid in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
 
4.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Het plangebied beschikt in het geldende bestemmingsplan over de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden'. Met het beoogde initiatief wordt het plangebied deels herbestemd naar de bestemming 'Wonen'. Dit betreft een wijziging naar een strenger bodemgebruik. Om die reden dient er een bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Omdat de beoogde woning nog niet direct gerealiseerd zal worden, is er − met het oog op een eventuele verjaring van een bodemonderzoek − voor gekozen het bodemonderzoek (voorlopig) niet uit te voeren.
 
In het verleden (in 2008) is voor de planlocatie een bodemonderzoek uitgevoerd (IDDS, d.d. 29 oktober 2008, zie bijlagen bij toelichting, bijlage 1). Dit rapport is evenwel verouderd, aangezien een bodemonderzoek over het algemeen een geldigheid van 2 tot 5 jaar heeft. Maar het rapport geeft wel een indicatie van wat hier verwacht kan worden. Uit dat bodemonderzoek bleek dat er ter plaatse van het plangebied alleen sprake was van lichte verontreiniging. Deze verontreiniging was dermate licht dat destijds geen aanvullend onderzoek benodigd was. De bodemkwaliteit stond toen het gebruik van de gronden ten behoeve van wonen niet in de weg. Aangezien het plangebied enkel gebruikt is ten behoeve van de sierteelt kan wellicht worden aangenomen dat de gronden niet meer verontreinigd zijn sinds het bodemonderzoek in 2008. 
 
Een bodemonderzoek zal uitgevoerd worden tijdens de vergunningsaanvraag van de woning. Dit is in het voorliggende bestemmingsplan, met een voorwaardelijke verplichting in de regels, gewaarborgd.
 
Gezien het voorgaande kan geconcludeerd worden dat het aspect bodem geen belemmering vormt voor het onderhavige bestemmingsplan.
 
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
 
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarde is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een procedure hogere voorkeursgrenswaarde.
 
Planspecifiek
Een woning wordt gezien als een geluidgevoelig object als bedoeld in de Wet geluidhinder. De Kerklaan valt als 30 km-weg niet onder de bepalingen van de Wet geluidhinder en dat geldt ook voor het Westeinde. Het initiatief valt ook niet binnen de wettelijke onderzoekszone van de Huigsloterdijk/Leimuiderdijk, waardoor geen akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai nodig is in het kader van het bestemmingsplan. Daarnaast is, gelet op de ligging van het plangebied en gezien dat de Kerklaan een doodlopende weg is met een lage verkeersintensiteit, ook in het kader van een goede ruimtelijke ordening geen verdere aandacht nodig voor de geluidsbelasting vanwege wegverkeerslawaai.
 
Geconcludeerd kan worden dat het aspect geluid geen belemmeringen veroorzaakt voor het voorliggende bestemmingsplan.
 
4.4 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3% bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3% bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijnstof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
Om de luchtkwaliteit permanent te verbeteren, sloot het Rijk in 2020 het zogeheten Schone Lucht Akkoord (SLA) met provincies en tientallen gemeenten. Gestreefd wordt naar een gezondheidswinst van minimaal 50 procent in 2030 ten opzichte van 2016. Op 26 maart 2021 is de uitvoeringsagenda 2021-2023 gepubliceerd, waarin staat welke maatregelen, pilots en activiteiten de deelnemers uitvoeren om de afspraken in praktijk te brengen.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
In 2021 is gebleken dat NO2 en fijnstof schadelijker zijn dan gedacht. De WHO heeft daarom de advieswaarden voor zowel NO2, PM10 en PM2,5 op 21 september 2021 verlaagt naar respectievelijk 10, 15 en 5 μg/m³. Deze richtlijn wordt ook door de GGD gevolgd. Als voldaan wordt aan de advieswaarden, zal er sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Het voorgenomen plan maakt de ontwikkeling van één vrijstaande woning mogelijk. Hiermee is het project aan te merken als een project van 'niet in betekenende mate'. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de 'Atlas leefomgeving' gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties over 2020 van fijnstof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) nabij het plangebied bedragen respectievelijk maximaal 16,0 μg/m³, 18,4 μg/m³ en 14,7 µg/m³. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de wettelijke grenswaarden van 40 μg/m³ voor fijnstof PM10 en stikstofdioxide en 25 µg/m³ voor fijnstof PM2,5.
 
Er wordt niet voldaan aan de aangescherpte WHO-advieswaarden. Hierbij dient vermeld te worden dat deze waarden dermate streng zijn dat ze momenteel nergens in Nederland worden gehaald. Op basis van het Schone Lucht Akkoord wordt gestreefd naar een permanente verbetering van de luchtkwaliteit, waarbij wordt toegewerkt naar de WHO-advieswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof in 2030. 
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.5 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Met het voorliggende bestemmingplan wordt een gevoelige bestemming (woning) mogelijk gemaakt. Tevens wordt de bestaande bedrijfswoning omgezet tot een burgerwoning. Derhalve dient er beoordeeld te worden of er ter plaatse van deze gevoelige bestemmingen sprake is van een goed woon- en leefklimaat en of bedrijvigheid in de omgeving niet wordt belemmerd als gevolg van het plan. Aan de hand van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' en het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Oost' is gekeken of er voldaan wordt aan de richtafstanden. In de VNG-publicatie wordt onderscheid gemaakt in niet-bindende richtafstanden voor de omgevingstypen 'gemengd gebied' en 'rustige woonwijk/rustig buitengebied'. De omgeving van het plangebied wordt, gezien de ligging in het buitengebied met voornamelijk agrarische gronden, aangemerkt als 'rustig buitengebied'.
 
Agrarische activiteiten
Ten noorden en ten westen van het plangebied bevinden zich meerdere agrarische percelen. Aan de Westeinde 3 (perceel A144) bevindt zich een voormalige kwekerij die niet meer in gebruik is. Aan de Westeinde 53a (perceel 4545) bevindt zich tevens een voormalige agrarische bestemming. Direct ten oosten van het plangebied, aan de Kerklaan 53, bevindt zich een voormalig agrarisch bedrijf. Hier zal de functieaanduiding ‘glastuinbouw’ worden ingezet voor een ruimte-voor-ruimte ontwikkeling. Onderstaand is ingegaan op nabijgelegen kassen, geluid van landbouwmachine en op spuitzones.
 
Kassen
Ten noordwesten van het plangebied bevinden zich meerdere kassen. In artikel 32.5 van het bestemmingsplan 'Buitengebied Oost' is een minimale afstand aangegeven voor kassen tot gevoelige objecten. De afstand is afhankelijk of het bedrijf voor of na 30 april 1996 is opgericht. Met behulp van de kaarttool van Topotijdreis is gekeken naar de aanwezigheid van kassen. Ook voor 1996 waren er kassen op deze locatie aanwezig. Dit betekent dat kan worden uitgegaan van categorie II en een richtafstand van 10 meter. De afstand van de bestaande bedrijfswoning/toekomstige burgerwoning tot aan de kassen bedraagt ongeveer 11 meter. De afstand van de beoogde nieuwe woning tot aan de kassen bedraagt meer dan 30 meter. Derhalve vormen de kassen geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling. Voor nieuwe kassen geldt dat er aan artikel 32.5 van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Oost' moet worden voldaan.
 
Landbouwmachines
Op de gronden met een agrarische bestemming kunnen werkzaamheden plaatsvinden met landbouwmachines. Onderstaand is ingegaan op de effecten vanwege het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Naast dit aspect is het aspect geluid relevant bij de inzet van landbouwmachines. Gelet op de bodemkwaliteit en het waterpeil ligt afgezien van eventuele maisteelt de teelt van akkerbouwgewassen niet voor de hand. Sierteelt en bollenteelt zijn überhaupt niet toegestaan op deze gronden, met uitzondering van een- en tweejarige sierteeltgewassen op open grond, zoals zonnebloem, asters en papavers. Het meest waarschijnlijk is het gebruik als grasland voor beweiding en of maaien voor ruwvoederwinning. De frequentie en de omvang van de landbouwmachines die ingezet worden zal relatief beperkt en incidenteel zijn. Daarmee kan geluidhinder vanwege landbouwmachines redelijkerwijs uitgesloten worden en vormt dit aspect geen belemmering voor een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de beoogde woningen.
 
Spuitzonering
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is drift van gewasbeschermingsmiddelen van belang. Het neerkomen van een deel van de gewasbeschermingsmiddelen door wind heeft namelijk mogelijk effect op de gezondheid van de mensen in de omgeving. Er zijn geen wettelijke eisen voor de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden geteeld en gevoelige bestemmingen zoals wonen. Uit jurisprudentie (uitspraak van 23 juni 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AP3436) blijkt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) een afstand van 50 m tussen een gevoelige functie en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt redelijk acht. Deze afstand is echter indicatief. Hier kan gemotiveerd van afgeweken worden. Hierbij dient de afstand en situatie dusdanig te zijn, zodat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de gevoelige functie.
 
De ABRvS geeft in haar uitspraak van 31 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2373) aan dat het mogelijk is om bij vollegrondsteelt van gewassen, waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, af te wijken van de vuistregel van 50 m. Bij dergelijke vollegrondsteelt worden gewasbeschermingsmiddelen, in tegenstelling tot boom- en fruitteelt, op een zodanige wijze gebruikt dat daarbij nauwelijks een spuitnevel ontstaat die de omgeving negatief kan beïnvloeden. Bij de betreffende uitspraak wordt een afstand van 9,5 m als voldoende geacht, mede omdat in dat geval het erf van de nieuwe woning wordt afgeschermd door een haag, die eventuele resten van gewasbeschermingsmiddelen zal tegenhouden. Tevens wordt bij de afstand van 50 m uitgegaan van gewasbespuiting zonder enige vorm van driftreductie. Op grond van artikel 3.78a van het Activiteitenbesluit geldt dat er verplicht ten minste 75% driftreducerend gespoten moet worden. Daarmee gelden strengere normen dan waarvan de ABRvS in haar uitspraken is uitgegaan. Bovendien geldt dat er volgens de regelgeving geen gewasbeschermingsmiddel in oppervlaktewater terecht mogen komen. Dat houdt in dat, als er een watergang aanwezig is, sprake is van een spuitvrije zone.
 
De gronden met de aanduiding 'sierteelt' bevinden zich ten noorden van de woonbestemming op een afstand van 50 meter, waarmee voldaan wordt aan de bovengenoemde vuistregel. De sierteelt binnen het voorliggende plangebied wordt beeïndigd. De betreffende aanduiding wordt met dit bestemmingsplan verwijderd. Bovendien is hiervoor een voorwaardelijke verplichting in de regels van dit bestemmingsplan opgenomen, het in gebruik nemen van de nieuw te bouwen woning pas mogelijk is als de sierteelt blijvend is beëindigd. Teelt van fruitbomen of bollenteelt is op basis van de planregels niet toegestaan.
 
Voor de percelen zowel binnen het plangebied als daarbuiten met de bestemming ‘Agrarisch met waarden – Landschapswaarden’ is het theoretisch mogelijk dat gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, met name in relatie tot het gebruik voor een- en tweejarige sierteeltgewassen op open grond. Voor wat betreft de bestaande bedrijfswoning, leidt de omzetting naar een burgerwoning niet tot een nieuwe situatie. Dat geldt ook voor de bestaande logiesfuncties. Daarbij vormt die bestaande woonfunctie geen extra belemmering voor de agrarische activiteiten.
 
Voor wat betreft de nieuwe woning geldt dat er voorzien zal worden in een afschermende haag. Dit groen zal ervoor zorgen dat eventuele resten van gewasbeschermingsmiddelen tegengehouden zullen worden. Hiervoor wordt ook een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Dit geldt niet voor de straatzijde. Hierbij is van belang dat aan de zuidzijde van de Kerklaan een sloot aanwezig is, waardoor hier een spuitvrije zone geldt. Tezamen met de toepassingseisen van de chemische middelen, kan ervan uitgegaan worden dat de drift van de middelen niet bij het woonperceel zal komen. Bovendien betreft het gronden van de initiatiefnemer zelf, die daarmee ook het al dan niet spuiten kan bepalen.
 
Afvalwaterzuiveringsinstallatie Leimuiden
Ten oosten van het plangebied, aan de Kerklaan 3, is Afvalwaterzuiveringsinstallatie (AWZI) Leimuiden gevestigd. Een AWZI valt onder de milieucategorie 4.1 met een richtafstand van 200 meter. Het maatgevende aspect hierbij is geur. De afstand van de geprojecteerde woning tot aan de AWZI is ca. 180 meter. Daarmee wordt net niet aan de richtafstand voldaan. Echter zal AWZI Leimuiden in de nabije toekomst worden opgeheven. Dat gebeurt in samenhang met het renoveren en uitbreiden van de AWZI in de Nieuwe Wetering. In de regels van dit bestemmingsplan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen waarmee het gebruik van de beoogde woning pas is toegestaan op het moment dat de AWZI blijvend buiten bedrijf is gesteld, of als is aangetoond dat ter plaatse van de nieuwe woning sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Op het moment dat AWZI Leimuiden is opgeheven resteert daar een reguliere bedrijfsbestemming voor ten hoogste categorie 2-bedrijven. Aan de hiermee verband houdende richtafstand van 30 m wordt ruimschoots voldaan.
         
Voormalig agrarisch bedrijf
De huidige bedrijfswoning en de twee loodsen krijgen in de beoogde situatie een woonbestemming. Met de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - voormalig agrarisch bedrijf' worden enkele nevenfuncties toegestaan. Op een kleinschalige wijze worden de agrarische activiteiten voortgezet. Het gaat hierbij voornamelijk om de stalling en opslag van materieel. Dit is van dermate kleinschaligheid dat dit niet ten koste zal gaan van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de twee woningen en de logiesfunctie binnen het plangebied.
    
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect milieuzonering geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling. Ter plaatse van de woningen en de loodsen zal sprake zijn van een aanvaardbaard woon- en leefklimaat. Bedrijfsactiviteiten in de omgeving van het plangebied worden niet in hun uitvoering belemmerd.
 
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) regelen onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is bepaald dat woningen kwetsbare objecten zijn. Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
 
Uitsnede risicokaart, plangebied zwart omkaderd (born: risicokaart.nl)
  
Transport gevaarlijke stoffen
Het plangebied is gelegen op ongeveer 1 kilometer afstand van de A4. De A4 is onderdeel van het landelijke basisnet en heeft een invloedsgebied van meer dan 4 kilometer als gevolg van het transport van toxische vloeistoffen van de categorie LT3. Dit houdt voor dit plan in dat er rekening mee gehouden moet worden dat bij een calamiteit met het transport van deze stoffen op de A4 een gifwolk kan ontstaan die de locatie kan bereiken. Derhalve dient een beperkte verantwoording van de groepsrisico te worden opgenomen. 
 
Beperkte verantwoording groepsrisico
Zowel voor de bereikbaarheid en bestrijdbaarheid is het van belang dat het plangebied goed bereikbaar is voor hulpdiensten. Het plangebied is goed bereikbaar en kent voldoende ontvluchtingsmogelijkheden. Het plangebied is goed bereikbaar voor hulpdiensten vanaf verschillende windrichtingen. Het is mogelijk om via de Kerklaan te vluchten. De personen binnen het plangebied zijn hoofdzakelijk zelfredzaam. Ter beperking van de effecten van een gifwolk zijn goedkope en voor de hand liggende maatregelen mogelijk, zoals het centraal en eenvoudig uitschakelbaar en afsluitbaar maken van ventilatievoorzieningen en luchtbehandelingsinstallaties. In de planregels is hiervoor voor de nieuwe woning een voorwaardelijke verplichting opgenomen.   
 
Risicovolle inrichtingen
Uit raadpleging van de risicokaart volgt dat ongeveer 275 meter ten noorden van het plangebieden een risicovolle inrichting aanwezig is. Gezien de ruime afstand tot de inrichting en het beperkte invloedsgebied van de inrichting zal deze geen risico vormen voor de beoogde ontwikkeling.
 
Buisleidingen
Uit de risicokaart komt naar voren dat in of nabij het plangebied geen buisleidingen zijn gelegen, waardoor transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.
 
Luchthaven Schiphol
Het plangebied is gelegen binnen het beperkingsgebied van het Luchthavenindelingsbesluit. In toelichting paragraaf 3.1.4 is hier nader op in gegaan. Het plangebied is niet gelegen binnen de LIB-4 of LIB-5 contour. Het Luchthavenindelingsbesluit vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
  
Conclusie
Gezien het voorgaande vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. 
 
4.7 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kan voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ een vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Soortenbescherming
In de huidige situatie bestaat het plangebied uit een woning, twee schuren en landbouwgrond dat wordt gebruikt ten behoeve van de sierteelt. Tevens beschikte het plangebied over vier tunnelkassen. Drie van de vier tunnelkassen binnen het plangebied zijn na een voorjaarsstorm gesloopt en worden niet herbouwd. De vierde kas wordt waarschijnlijk in de loop van 2023 gesloopt. De kassen zijn niet geschikt voor beschermde soorten. Met de ontwikkeling wordt verder dan ook geen bebouwing gesloopt waar mogelijk beschermde soorten kunnen verblijven. Tevens staat er geen opgaande beplanting die kan dienen als schuilplek/foerageergebied en waarvoor geen alternatieven in de omgeving aanwezig zijn. Gelet op het voorgaande worden geen negatieve effecten op beschermde soorten verwacht.
   
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied, het Natuurnetwerk Nederland, een belangrijk weidevogelgebied of strategische reservering natuur. Tevens zijn er geen karakteristieke landschapselementen aanwezig die verwijderd worden.
 
De afstand tot het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied bedraagt ruim 11 km. Gezien de grote afstand tot Natura 2000-gebieden en de aard en omvang van de beoogde ontwikkeling, worden geen effecten met betrekking tot stikstof verwacht. De beoogde nieuwe woning zal gasloos worden gerealiseerd en de toename in de verkeersgeneratie als gevolg van de planontwikkeling zal beperkt zijn. Derhalve wordt het uitvoeren van een AERIUS-berekening niet nodig geacht.
  
Houtopstanden
De aanwezige bomen binnen het plangebied blijven behouden. Er worden geen houtopstanden verwijderd waarvoor bij kap een meldingsplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming.
 
Algemene zorgplicht
Er dient rekening te gehouden worden met de zorgplicht:
  • Aangetroffen dieren krijgen de gelegenheid om te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • Potentiële schuilplekken worden gecontroleerd op aanwezigheid van schuilende dieren.
  • Schuilplekken worden zoveel mogelijk intact gelaten.
  • In gebruik zijnde nesten mogen niet worden vernietigd. Broedende vogels mogen niet worden verstoord. Activiteiten welke verstorend zijn voor broedende vogels, zoals rooi- en sloopwerkzaamheden, dienen buiten de broedperiode te worden gestart. Het broedseizoen verschilt per soort. Globaal moet rekening gehouden worden met de periode tussen half februari en eind augustus. Voordat gestart wordt met verstorende activiteiten, moet door een deskundig ecoloog worden gecontroleerd of er geen broedende vogels in en direct rond het plangebied aanwezig zijn.
Conclusie
Het aspect ecologie vormt gezien het voorgaande geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.8 Cultureel erfgoed
4.8.1 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het Rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
Binnen en in de directe omgeving van het plangebied zijn geen karakteristieke panden en/of rijksmonumenten aanwezig. Tevens maakt het plangebied geen onderdeel uit van een karakteristiek gebied en zijn er geen andere cultuurhistorische elementen te vinden. Daarmee dient te worden geconcludeerd dat het aspect cultuurhistorie geen belemmeringen veroorzaakt voor de uitvoerbaarheid van de beoogde ontwikkeling.
 
4.8.2 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Planspecifiek
In mei 2011 is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem vastgesteld. In het kader van een aantal bestemmingsplanprocedures en het voornemen tot vaststellen van een erfgoedverordening is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zijn de ondergrenzen herijkt en de archeologische verwachting op bepaalde plaatsen in de gemeente aangepast. Vervolgens heeft de gemeenteraad op 13 mei 2013 deze herziening van het beleid vastgesteld. Op navolgende afbeelding staat een uitsnede van de archeologische beleidskaart van de gemeente Kaag en Braassem met het plangebied zwart omkaderd weergegeven.
 
 
Uitsnede archeologische beleidskaart gemeente Kaag en Braassem, plangebied zwart omkaderd
 
Uit het raadplegen van de archeologische beleidskaart van de gemeente Kaag en Braassem blijkt dat het plangebied beschikt over een lage verwachting. Hierbij geldt geen onderzoeksplicht. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is dan ook niet nodig. Desondanks dienen (toevals)vondsten op grond van artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet gemeld te worden bij het bevoegd gezag.
 
Geconcludeerd kan worden dat het aspect archeologie geen belemmeringen vormt voor het initiatief.
 
4.9 Waterhuishouding
De waterhuishouding is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
Op rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Water Programma.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Water Programma
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Water Programma vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Water Programma geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2022-2027 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Water Programma richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2022-2027 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Waterbeheerprogramma 2022 - 2028
Voor de planperiode 2022 - 2028 is het waterbeheerprogramma (WBP6) van het hoogheemraadschap van Rijnland van toepassing. Met het programma WBP6 maakt Rijnland duidelijk hoe het, in samenwerking met de omgeving, invulling geeft aan zijn wettelijke taken en zijn eigen ambities voor de periode 2022 - 2028. In het WBP zijn voor een aantal onderdelen verschillende doelen geformuleerd. Het gaat daarbij in hoofdlijnen om het volgende: 
  1. Waterveiligheid: Rijnland beschermt het beheergebied, de inwoners en bedrijven tegen overstromingen vanuit zee, de rivieren en het regionale watersysteem.
  2. Voldoende water: Samen met de omgeving zorgt Rijnland voor voldoende water. Niet te veel, niet te weinig, maar precies genoeg voor inwoners, bedrijven en natuur.
  3. Schoon water: Rijnland zorgt voor een goede ecologische en chemische waterkwaliteit, afgestemd op de verschillende functies en versterkt de biodiversiteit.
  4. Waterketen: Rijnland zuivert afvalwater van huishoudens en bedrijven. Hiermee draagt het waterschap bij aan een goede volksgezondheid, een goede waterkwaliteit en een gezonde leefomgeving.
  5. Rijnland duurzaam: Samen met de omgeving zet Rijnland in op duurzaam werken door de kringloop van water, energie en grondstoffen zoveel mogelijk te sluiten
  6. Rijnland klimaatadaptief: Rijnland maakt het beheergebied klimaatadaptief door de inrichting van de omgeving aan te passen aan de gevolgen van klimaatverandering.
  7. Financiën: Rijnland voert een financieel beleid dat betaalbaar en volhoudbaar is, maar ook uitvoerbaar en uitlegbaar.
Het watersysteem is niet de verantwoordelijkheid van Rijnland alleen. Ook inwoners, bedrijven, overheden en andere organisaties hebben er invloed op en zijn dus medeverantwoordelijk. Denk bijvoorbeeld aan woningbouw, dempen of graven van watergangen of activiteiten waarbij stoffen vrijkomen die de waterkwaliteit beïnvloeden. Rijnland zorgt ervoor dat ook anderen doen waar ze verantwoordelijk voor zijn. Daarvoor geven ze voorlichting en advies, verlenen we vergunningen en controleren we of iedereen zich aan de afspraken houdt.
 
Rijnland staat initiatieven zoveel mogelijk toe, vanuit het principe 'ja, tenzij' dat ze sinds 2015 hanteren. Door minder regels en meer ruimte voor initiatieven voldoet Rijnland aan één van de belangrijkste uitgangspunten van de nieuwe Omgevingswet.
 
Keur 2020 en Uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
  • het onttrekken en lozen van grondwater;
  • het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de Uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Hemelwater
Indien een toename van het verhard oppervlak plaatsvindt, dient de initiatiefnemer een verhard oppervlak ter grootte van minimaal 15% van het nieuw aan te leggen verhard oppervlak te reserveren voor extra open water (bij een toename aan verhard oppervlak: vanaf 500 m² tot 5.000 m²). Het nieuwe open water moet aangesloten worden op het bestaande watersysteem. Uitgangspunt is dat de aanleg van verhard oppervlak geen negatieve gevolgen mag hebben op het watersysteem. In overleg met het hoogheemraadschap is het mogelijk om de compensatie-eis voor verhard oppervlak te verminderen door alternatieve maatregelen toe te passen.
 
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
 
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst het hoogheemraadschap op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het hoogheemraadschap kiezen voor een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
 
Planspecifiek  
Watercompensatie
Voor ontwikkelingen in het landelijk gebied waarbij de toename van het verhard oppervlak meer dan 500 m² bedraagt is watercompensatie vereist. De verharding die met het voorliggende plan wordt toegevoegd bestaat uit de nieuwe woning. In de huidige situatie zijn de woning, twee schuren en erfverharding (beton) aanwezig. Met de beoogde ontwikkeling wordt o.a. 1.000 m² aan kas verwijdert. Er zal met de beoogde ontwikkeling sprake zijn van een afname in verharding. Derhalve is watercompensatie niet noodzakelijk.
  
Waterafvoer
De bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het hoogheemraadschap van Rijnland over de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd wordt. De voordelen van het afkoppelen van hemelwater zijn:
  • de riolering wordt ontlast waardoor minder overstorten van ongezuiverd rioolwater optreden;
  • de zuivering krijgt minder schoon water te verwerken waardoor het zuiveringsrendement verbetert;
  • schoon hemelwater wordt geloosd in het gebied waar het valt, zodat er in droge tijden geen gebiedsvreemd water ingelaten hoeft te worden.
Het hemelwater wordt met de beoogde ontwikkeling afgekoppeld. Het afvalwater zal aangesloten worden op het bestaande rioleringsstelsel.
 
Waterkeringen
Uitgaande van de meest recente legger van het hoogheemraadschap van Rijnland is het plangebied niet gelegen binnen de beschermingszone van een waterkering. Wel zijn aan de randen van de percelen watergangen aanwezig. Deze watergangen worden met de beoogde ontwikkeling gehandhaafd.
 
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect water geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.10 Verkeer en parkeren
 
4.10.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
Om de toename van het aantal verkeersbewegingen door de beoogde ontwikkeling van de vrijstaande woning aan te tonen, is de CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren' geraadpleegd. Hierbij wordt uitgegaan van een vrijstaande woning in 'niet stedelijk'-gebied in het 'buitengebied'. De gemiddelde verkeersgeneratie die hiervoor geldt is 8,2 verkeersbewegingen per etmaal. Deze zeer beperkte toename van de verkeersgeneratie kan opgevangen worden in het huidige wegennet in de omgeving. Daarnaast betekent het beëindigen van de sierteelt ook een daling in het aantal voertuigbewegingen.
 
Voor wat betreft de bestaande woning en de bestaande loodsen zijn geen wijzigingen voorzien. Er zal geen sprake zal zijn van een andere verkeersgeneratie dan de huidige verkeersgeneratie.
 
4.10.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Planspecifiek
De 'Nota Parkeernormen 2018' van de gemeente Kaag en Braassem vormt de basis voor het bepalen van de parkeerbehoefte in de gemeente Kaag en Braassem. Eén van de uitgangspunten uit deze nota is dat de benodigde parkeerbehoefte op eigen terrein moet worden ondergebracht. In lijn met de 'Nota Parkeernormen 2018' van de gemeente Kaag en Braassem is voor de planlocatie uitgegaan van de categorie 'buitengebied'.
 
Met de beoogde ontwikkeling wordt één vrijstaande woning toegevoegd. Voor een dergelijke woning in het buitengebied geldt een gemiddelde parkeernorm van 2,4 parkeerplaatsen. Op het nieuwe woonperceel is voldoende ruimte om het benodigde aantal parkeerplaatsen te realiseren. Voor de overige onderdelen van het onderhavige plangebied (de bestaande woning en bestaande loodsen) worden geen veranderingen in het parkeren voorzien. Met daarbij de kanttekening dat op de betreffende percelen voldoende ruimte aanwezig is om de parkeerbehoefte op te vangen.
 
Geconcludeerd kan worden dat het aspect parkeren geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
 
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
Toelichting
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
 
Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
 
Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk 2 geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk 3 geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk 2. Ten slotte regelt hoofdstuk 4 de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
  • bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
  
5.2 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemmingen, die ontleend zijn aan het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Oost'.
 
Agrarisch met waarden - Landschapswaarden
De bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' is opgenomen voor de gronden die bestemd zijn voor het uitoefenen van een grondgebonden veehouderij en als (mede)bestemming voor akker- en vollegrondstuinbouw en voor het behoud en herstel van het karakteristieke en cultuurhistorische open weidelandschap, dat gevormd wordt door het nagenoeg ontbreken van bebouwing in de polders. Verder zijn het hobbymatig houden van vee en ondergeschikte en bijbehorende functies toegestaan. Op deze gronden mogen uitsluitend erf- en terreinafscheidingen en windmolens ten behoeve van de waterhuishouding worden gebouwd. De bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn afgestemd op het onderhavige plangebied, waarin geen bouwvlak voorkomt. Om die reden zijn bijvoorbeeld geen mogelijkheden voor nevenfuncties opgenomen.
 
Wonen
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor het wonen en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, waarbij aangesloten wordt op de mogelijkheden van het bestemmingsplan 'Buitengebied Oost'. Zo is het gehele bestemmingsvlak aangeduid als bouwvlak en bedragen de maximum goot- en bouwhoogte van het hoofgebouw respectievelijk 6 en 10 m. De maximum inhoudsmaat van het hoofdgebouw is 750 m³ (inclusief aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen). Er is per bouwvlak ten hoogste één woning toegelaten. 
 
Voor wat betreft het gebruik van de loodsen wordt aangesloten bij de regeling uit het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Oost', waar binnen de woonbestemming vervolgfuncties mogelijk worden gemaakt. Hiertoe is op het betreffende bestemmingsvlak de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - voormalig agrarisch bedrijf' opgenomen. Er wordt verwezen naar de tabel van 'Toegestane nevenfuncties bij voormalig agrarisch bedrijf'. Deze lijst is aangepast aan de voorliggende situatie. Ten hoogste een oppervlak van 450 m² mag voor opslag gebruikt worden. Voorts is een regeling opgenomen voor de bestaande huisvesting van ten hoogste vijf arbeidsmigranten.
 
Voor wat betreft de gezamenlijke oppervlakte van vrijstaande bijgebouwen en vrijstaande overkappingen wordt ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - voormalig agrarisch bedrijf' uitgegaan van de bestaande situatie.
 
Voorwaardelijke verplichtingen
  • Aangezien het voornemen is om de sierteeltactiviteiten binnen het plangebied nog enige jaren voort te zetten, is binnen de woonbestemming een 'voorwaardelijke verplichting beëindiging sierteelt' opgenomen. Geregeld is dat het in gebruik nemen van de nieuwe woning uitsluitend is toegestaan indien alle sierteeltactiviteiten binnen het plangebied blijvend zijn beëindigd.
  • Tevens is een voorwaardelijke verplichting opgenomen met betrekking tot de ingebruikname van de nieuwe woning in verband met de Afvalwaterzuiveringsinstallatie Leimuiden. Vast moet staan dat die functie blijvend beëindigd is, of dat met een onderzoek is aangetoond dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
  • Ook is een 'voorwaardelijke verplichting bodem' opgenomen die er op toeziet dat wordt aangetoond dat de bodemkwaliteit ter plaatse van de nieuwe woning geschikt is voor de beoogde woonfunctie.
  • De 'Voorwaardelijke verplichting mechanische ventilatie' regelt dat het in gebruik nemen van de nieuwe woning uitsluitend is toegestaan indien de woning wordt voorzien van een uitschakelbare mechanische ventilatie, ter bescherming van de blootstelling aan toxische gassen bij calamiteiten.
  • Verder regelt de 'Voorwaardelijke verplichting vanggewas' dat het in gebruik nemen van de nieuwe woning niet eerder is toegestaan dan ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van wonen - afscherming drift’ een vanggewas aangebracht, in stand gehouden en onderhouden wordt, met een hoogte van minimaal 1,5 m en een breedte van minimaal 1 m. Dit is niet van toepassing indien binnen 50 m geen teelt plaats heeft waar chemische gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast.
  • Tot slot is in de Overige regels een 'Voorwaardelijke verplichting parkeren' opgenomen, gericht op het voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Het parkeren moet voorts binnen het bouwvlak plaatsvinden. 
 
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst is onder andere de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld. De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Tevens wordt de benodigde bijdrage aan het fonds voor sociale woningbouw (bestemmingsplanreserves) geregeld.
 
Gesteld kan worden dat het bestemmingsplan hiermee financieel uitvoerbaar is.
 
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 sub c Wro overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
  
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende zes weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor eenieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de gemeenteraad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking zes weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
 
Participatie
In het kader van het principeverzoek is met omwonenden en grondeigenaren contact gelegd. In alle gevallen is met instemming van het voornemen kennis genomen.
 
7.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In het kader van het wettelijk vooroverleg ex artikel 3.1.1 van het Bro is het voorontwerpbestemmingsplan op 13 januari 2023 gestuurd naar hoogheemraadschap van Rijnland en Veiligheidsregio Hollands Midden. Voor wat betreft provincie Zuid-Holland bleek uit het invullen van het e-formulier dat het bestemmingsplan niet strijdig is met provinciale belangen en dat het om die reden niet opgestuurd hoefde te worden.
Hieronder zijn de ingekomen reacties weergegeven, met de gemeentelijke reactie in cursief.
 
Hoogheemraadschap van Rijnland (mail d.d. 17 januari 2023)
Het hoogheemraadschap van Rijnland heeft in een mail van 17 januari 2023 aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het plan. De waterhuishoudkundige belangen zijn niet in het geding. Voor de werkzaamheden is geen watervergunning nodig.
 
Reactie: deze vooroverlegreactie geeft geen aanleiding tot aanpassingen van het bestemmingsplan.
 
Veiligheidsregio Hollands Midden (mail d.d. 16 januari 2023)
Veiligheidsregio Hollands Midden heeft de belangrijkste zaken ten aanzien van de fysieke veiligheid op een rijtje gezet. Dat betreft:
  • Er zijn geen bijzonderheden ten aanzien van de bereikbaarheid voor hulpdiensten.
  • Ten aanzien van de bluswaterwinning is er nabij het plangebied geen brandkraan aanwezig en de open water voorziening beperkt (sloot aan zuidzijde Kerklaan is niet het gehele jaar beschikbaar door begroeiing / droogte/beperkte diepte). Geadviseerd wordt de sloot beschikbaar te maken voor bluswaterwinning.
  • De zorgnormtijd bedraagt acht minuten voor woonfuncties, de daadwerkelijke tijd is twaalf minuten. Met het aanbrengen van extra rookmelders in de verblijfsruimten van de woning krijgen bewoners meer gelegenheid de woning veilig te verlaten indien zich een woningbrand voordoet.
  • Naast het scenario ‘Gebouwbrand’ is ook het scenario overstroming vanuit een regionale kering van toepassing. Het overstromingsbeeld kan oplopen tot een diepte van ruim 4 meter. Een droge verdieping is in de bestaande woning niet aanwezig. Geadviseerd wordt de nieuwbouwwoning te voorzien van een verblijfsruimte op de tweede verdieping zodat verticale evacuatie mogelijk is. Horizontale evacuatie is het beste mogelijk door op de Kerklaan in westelijke richting te vluchten (polderdijk bij het Westeinde).
  • Voor een incident met gevaarlijke stoffen vanaf de Rijksweg A4 wordt geadviseerd de mechanische ventilatie eenvoudig afschakelbaar te maken. Op deze wijze kan geschuild worden in de woning.
 
Reactie: deze vooroverlegreactie geeft aanleiding tot een aanpassing van het bestemmingsplan. Er is een voorwaardelijke verplichting opgenomen met betrekking tot mechanische ventilatie. Bij de verdere uitwerkingen zal, waar nodig, rekening worden gehouden met de overige opmerkingen en adviezen van de Veiligheidsregio.
 
7.3 Verslag zienswijzen
Eventuele zienswijzen worden in een separate bijlage samengevat en van een gemeentelijke reactie voorzien.