1.1 Aanleiding
De initiatiefnemers hebben per brief (d.d. 23 december 2015) aan het college van burgemeester en wethouders gevraagd om medewerking te verlenen aan het slopen van de bestaande boerderij (2 wooneenheden) met bijbehorende bouwwerken op het perceel Achterpad 7 en het terugbouwen van 2 halfvrijstaande woningen op de locatie van de oude boerderij en 3 (half)vrijstaande woningen. Na overleg met de gemeente is er per brief (d.d. 3 mei 2016) een gewijzigd principeverzoek ingediend.
De gemeente heeft het initiatief beoordeeld en per brief d.d. 14 juni 2016 aangegeven in principe en onder voorwaarden te kunnen instemmen met de voorgenomen ontwikkelingen. De voorgenomen bouw van 5 (half)vrijstaande woningen past vanwege de ligging binnen bestaand stedelijk gebied binnen de beleidskaders van de hogere overheden en voldoet tevens aan de uitgangspunten in de Nota inbreidingslocaties die gelden voor het deelgebied 'Lint van Rijpwetering'.
Naderhand hebben de initiatiefnemers aangegeven het perceel Achterpad 13 desgelijks te betrekken bij de beoogde ontwikkelingen. Op dit perceel bevindt zich een boerenschuur die, alsmede de hierboven genoemde bouwwerken, bijbehorend is aan de bestaande boerderij. De initiatiefnemers hebben per brief (d.d. 16 januari 2017) aan het college van burgemeester en wethouders gevraagd om medewerking te verlenen aan het slopen van de boerenschuur en het terugbouwen van 1 vrijstaande woning. Op 28 maart 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders een positieve grondhouding aangenomen ten aanzien van de voorgenomen ontwikkelingen.
Om de gewenste bouw van de 6 woningen mogelijk te maken zal het geldende bestemmingsplan voor de gronden in het ontwikkelgebied moeten worden herzien. Onderhavig bestemmingsplan voorziet hierin.
Oud Adeselaan 3
In dit bestemmingsplan wordt de woning aan de Oud Adeselaan 3 ook meegenomen. In het huidige bestemmingsplan is de ontwikkellocatie tezamen met de woning aan de Oud Adeselaan 3 in één bouwvlak ondergebracht. Om de ontwikkeling mogelijk te maken wordt het bouwvlak van de Oud Adeselaan 3 'los geknipt'. Hiervoor moet ook het bestemmingsplan aan de Oud Adeselaan 3 herzien worden. Indien dat niet zou gebeuren resteert een bouwvlak met een maximum woningaantal van 3. Daarmee zouden er een nieuwe bouwtitel ontstaan. Dit is onwenselijk. De woning Oud Adeselaan 3 is aan de noordzijde van het plangebied gelegen.
De toelichting van dit bestemmingsplan ziet op de beoogde herontwikkeling van de locatie Achterpad 7. Hiervoor zijn ook alle benodigde onderzoeken opgesteld. Deze onderzoeken zien niet op de woning aan de Oud Adeselaan 3.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied beslaat de percelen behorende bij de Oud Adeselaan 3, gelegen aan de noordzijde van het plangebied en de percelen behorende bij Achterpad 7, gelegen aan de zuidzijde. In het vervolg van dit document wordt het gehele gebied waarop dit bestemmingsplan betrekking heeft aangeduid met de term “plangebied”. Het gebied zonder de locatie Oud Adeselaan 3 zal steeds aangeduid worden met de term “ontwikkelgebied”. Het plangebied is gelegen aan de oostzijde van het Achterpad in Rijpwetering (gemeente Kaag en Braassem), ter hoogte van de bestaande boerderij op nr. 7. Op navolgende afbeeldingen zijn zowel de globale ligging als begrenzing van het plangebied weergegeven:
Globale ligging plangebied (rode druppel, Bron: maps.google.nl)
Het plangebied wordt globaal bezien begrensd door:
- Noordzijde: de Oud Adeselaan, een restaurant aan de Oud Adeselaan 1 en een woning aan de Oud Adeselaan 1A;
- Oostzijde: de Rijpwetering;
- Zuidzijde: de zijkant van het perceel van de woning aan de Pastoor van der Plaatstraat 6 en het Achterpad;
- Westzijde: het Achterpad.
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering, Bron: maps.google.nl)
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de woning Oud Adeselaan 3, gelegen aan de noordzijde van het plangebied, ook meegenomen wordt in dit bestemmingsplan. De bestemmingsregeling voor deze woning blijft ongewijzigd.
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Oud Ade en Rijpwetering' vastgesteld op 25 januari 2018.
Op navolgende uitsnede van het bestemmingsplan is het plangebied weergegeven:
Uitsnede geldend bestemmingsplan, plangebied rood omkaderd (ruimtelijkeplannen.nl)
Het plangebied heeft de bestemming 'Wonen - 2' waar binnen het aanduidingsvlak maximaal 3 woningen mogelijk zijn. Daarnaast is aan de zijde van het water de bestemming 'Tuin' opgenomen.
In de nieuwe opzet van het ontwikkelgebied zijn 6 (half)vrijstaande woningen opgenomen. Deze woningen passen qua aantal wooneenheden, qua beoogde locatie van de (hoofd)gebouwen en qua woningtypologie niet binnen de voorschriften van het geldende bestemmingsplan. Daarom zal het geldende bestemmingsplan voor de gronden in het ontwikkelgebied moeten worden herzien ex artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening (Wro).
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een toetsing aan het relevante ruimtelijke beleidskader opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van de geldende (milieu)wetgeving voor de relevante milieu- en omgevingsaspecten. De juridische planbeschrijving is opgenomen in hoofdstuk 5. Tot slot bevatten hoofdstuk 6 en 7 achtereenvolgens de economische uitvoerbaarheid en de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2.1 Huidige situatie
In de bestaande situatie bevinden er zich binnen het ontwikkelgebied een vervallen boerderij uit 1872 met circa 10 bijgebouwen in de vorm van garages, schuren, stallen en een hooiberg. Tevens is (tijdelijk) een stacaravan in het ontwikkelgebied geplaatst. De overige terreinonderdelen bestaan uit verharding, tuin en gazon. De schuren hebben gemetselde muren zonder spouw, de daken zijn niet geïsoleerd en bestaan uit pannen en/of golfplaten. De woning bestaat uit steense muren met een pannendak.
Op navolgende afbeeldingen is een overzicht opgenomen van de huidige bebouwing in het ontwikkelgebied:
Overzicht bebouwing in ontwikkelgebied (Bron: bagviewer.kadaster.nl)
Overzicht bebouwing in ontwikkelgebied (Bron: actualiserend bodemonderzoek)
Zowel aan de noordoostzijde als aan de zuidzijde zijn insteekwatergangen gelegen die in directe verbinding staan met de Rijpwetering.
Rondom het plangebied komen vrijwel alleen woningen voor. Alleen ten noord(oost)en van het plangebied is een restaurant gelegen aan de Oud Adeselaan 1.
2.2 Toekomstige situatie
Alle bestaande bebouwing in het ontwikkelgebied zal worden gesloopt voordat de beoogde 6 (half)vrijstaande woningen worden gerealiseerd.
Op navolgende afbeelding is de schets (Bron: 10kwadraattekenteam, nr. 16.0349, B-01, d.d. januari 2017) opgenomen met daarin de beoogde locatie van de 2 halfvrijstaande woningen en de 3 (half)vrijstaande woningen. De meest zuidelijk gelegen, vrijstaande schuur (Achterpad 13) is later in het proces opgenomen binnen de beoogde ontwikkeling. De schuur is op de onderstaande afbeelding grotendeels gelegen in het vlak van nummer 6.
Van de 6 nieuwe woningen worden er 2 gerealiseerd in een nieuw langgerekt pand dat grotendeels op de locatie van de oude langgerekte boerderij staat, maar iets gedraaid wordt om in lijn met de kavelrichting te komen liggen. Deze halfvrijstaande woningen worden tevens iets meer centraal op het perceel gesitueerd, zodat het pand beter uitkomt op het perceel aan de waterzijde.
De woningscheiding tussen deze 2 woningen ligt exact op de punt van de oude voorgevel van de te slopen boerderij. Door de langgerekte vorm sluit het pand aan bij de vorm van de oude boerderij. De oostelijke halfvrijstaande woning van het langgerekte pand heeft de voorkant niet alleen aan de noordzijde, maar ook aan de zijde van het water, waar de woning van een erker is voorzien. De bijgebouwen bij deze woningen zijn integraal onderdeel van het ontwerp. Het bijgebouw bij de meest oostelijke woning refereert aan een oud bakhuisje dat bij boerderijen in de streek voorkwam. De maximum goot- en bouwhoogte zijn in aansluiting op het geldende bestemmingsplan vastgelegd op 6,0 m respectievelijk 9,0 m voor het hoofdgebouw.
Op navolgende afbeeldingen een impressie van de gevels van dit pand:
De 3 (half)vrijstaande woningen aan de westzijde van het ontwikkelgebied zijn met de voorgevel georiënteerd op het Achterpad en hebben ieder een aangebouwd bijbehorend bouwwerk in de vorm van een garage. Er zijn nog geen ontwerpen voor deze woningen beschikbaar. Op de 2 kavels aan de zuidwestzijde van het ontwikkelgebied zijn naast vrijstaande woningen ook halfvrijstaande woningen mogelijk in de vorm van 2 geschakelde woningen of twee-onder-één-kapwoningen. Het bouwvlak laat hier ruimte voor.
De vrijstaande woning aan de zuidzijde van het ontwikkelgebied zal eveneens met de voorgevel georiënteerd zijn op het Achterpad. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt kan worden gesteld dat in plaats van de schuur (130 m2) een qua oppervlakte kleinere woning beter in de (tweedelijns) bebouwing past. De woning zal derhalve met een maximaal oppervlakte van 90 m2 een minder groot bouwoppervlak krijgen dan de schuur.
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Planspecifiek
De SVIR is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling raakt niet aan één van de nationale belangen zoals benoemd in het Barro en is dus ook niet specifiek van toepassing op de ontwikkeling.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
- De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
- Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
- Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt bij 11 woningen.
In onderhavig ontwikkelgebied worden, na aftrek van de te slopen wooneenheden, slechts 4 extra wooneenheden mogelijk gemaakt, naast het herbouwen van de 2 reeds toegestane wooneenheden. Daarmee hoeft er geen toetsing plaats te vinden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
Desondanks heeft deze toetsing plaatsgevonden. Het ontwikkelgebied maakt namelijk onderdeel uit van het bestaand stedelijk gebied en uit de regionale woonagenda (zie
toelichting paragraaf 3.3.2) blijkt dat de nieuwe woningen passen binnen de actuele regionale behoefte.
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland hebben op 30 mei 2018 Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) - Actualisering 2018 vastgesteld. Op 29 juni 2018 is de geconsolideerde versie in werking getreden. In deze visie signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
- beter benutten en opwaarderen van wat er is;
- vergroten van de agglomeratiekracht;
- verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
- bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. Onder planspecifiek wordt voor voorliggende ontwikkeling nader ingegaan op de hoofdstukken.
Planspecifiek
Aan de hand van voorgaande hoofdstukindeling wordt hiernavolgend, in zoverre dat relevant is, de relatie tussen beoogde ontwikkeling en de VRM beschreven.
Mobiliteit en bebouwde ruimte
Om de bebouwde ruimte beter te laten benutten heeft de provincie het bestaand stads- en dorpsgebied en de linten in het buitengebied aangegeven en gesteld dat, in beginsel, hierbinnen de verstedelijking dient plaats te vinden. Het plangebied is binnen het bestaand stads- en dorpsgebied gesitueerd. Daarmee draagt het voornemen om woningen te realiseren bij aan de provinciale ambities met de bebouwde ruimte en ondersteunt de rode draad 'beter benutten en opwaarderen van wat er is'.
Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed
Voor de groene ruimte, bestaande uit de overwegend onbebouwde ruimte buiten de steden, dorpen, linten en kassen en uit de stedelijke groen- en waterstructuur, is het sturen op ruimtelijke kwaliteit leidend voor de keuzes die in dit gebied worden gemaakt. De provincie stuurt middels een kwaliteitskaart en gebiedsprofielen op de ruimtelijke kwaliteit. Navolgend wordt het initiatief getoetst aan de relevante richtpunten die voortkomen uit de kwaliteitskaart. In de navolgende paragraaf wordt het gebiedsprofiel voor het Hollands Plassengebied behandeld.
De kwaliteitskaart is opgebouwd uit vier lagen: de laag van de ondergrond, de laag van de cultuur- en natuurlandschappen, de laag van de stedelijke occupatie en de laag van de beleving. Voor alle vier de lagen zijn kenmerken benoemd en uitgewerkt in richtpunten.
Laag van de ondergrond
Een groot deel van Zuid-Holland bestaat uit veengronden met een hoge waterstand. Het veen kent een geringe draagkracht. Daarnaast vinden we hier een groot aantal bestaande en voormalige plassen. De voormalige plassen zijn drooggemalen en staan bekend als droogmakerijen. De ondergrond in deze droogmakerijen varieert van venig tot (oude zee)klei. Het plangebied is gelegen in een droogmakerij, op de grens van de Vrouw Vennepolder en de Akkerslootpolder. Op de aantal plekken zijn in de ondergrond nog grote veenpakketten aanwezig, die van bijzondere waarde zijn en zeer gevoelig zijn voor bodemdaling. Bij ontwikkelingen in het veenlandschap dient rekening gehouden te worden met het behoud van het veen en het beperken van bodemdaling. Bij de wijze van bouwen zal rekening gehouden worden met de eventuele waarde en kwetsbaarheid van de bodem.
Laag van de cultuurlandschappen
Het plangebied is gelegen in een veen(weide)landschap. Dit landschapstype wordt bepaald door rivieren en veenstromen, weteringen en andere ontginningsbasissen en daarop loodrecht staande verkavelingspatronen. Tussen deze structuren is het landschap weids met lange zichtlijnen. Andere kenmerken zijn de smalle kavels, vele sloten met hoog waterpeil en overwegend grasland als bodemgebruik. De relevante richtpunten betreffen het bewaren van de diversiteit aan verkavelingspatronen en het behouden van kenmerkende landschapselementen. De voorgenomen ontwikkeling is voorzien binnen het bestaande bebouwd gebied en sluit in zijn verkaveling aan op de bestaande structuur.
Laag van de stedelijke occupatie
De planlocatie maakt onderdeel uit van de droogmakerij. Voor de droogmakerij is het de inzet de bestaande ruimtelijke kwaliteit zo veel als mogelijk te behouden dan wel te versterken. Verkavelingspatronen moeten behouden blijven en nieuwe bebouwing moet geplaatst worden binnen bestaande structuren. De voorgenomen ontwikkeling sluit hierop aan.
Laag van de beleving
Op de laag van de beleving is het plangebied gelegen buiten de groene buffer. Vanuit deze 'laag' volgen dan ook geen verdere ruimtelijke randvoorwaarden.
Conclusie
De beoogde ontwikkeling past binnen de VRM en draagt bij aan de provinciale ambities met de bebouwde ruimte en ondersteunt de rode draad 'beter benutten en opwaarderen van wat er is'. Daarnaast is het plan in overeenstemming met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart. Daarmee past de beoogde ontwikkeling binnen het beleid van de VRM.
3.2.2 Verordening Ruimte 2014
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Op 29 juni 2018 is een geactualiseerde versie van de verordening in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de VRM toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft in artikel 2.1.1 een verwijzing naar de ladder voor duurzame verstelijking opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
In lid 1 staat dat: 'Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
- de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
- indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.
Bij het voorgenomen plan is ingegaan op de ladder voor duurzame verstelijking. Sub b is niet van toepassing, omdat de ontwikkeling binnen het bestaand stads- en dorpsgebied is voorzien. Daarmee wordt er voldaan aan artikel 2.1.1 van de verordening.
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 2.2.1 van de Verordening Ruimte 2014 is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
- de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
- zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
- een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling zich afspeelt op het niveau van een kavel en past bij de aard en de schaal van het gebied. Met de stedenbouwkundige invulling van de beoogde nieuwbouw is zoveel mogelijk rekening gehouden met de bestaande gebiedsidentiteit.
Conclusie
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het voorgenomen plan vanuit de Verordening Ruimte 2014.
Planspecifiek Ladder voor duurzame verstedelijking
Ad a
Ad b
Regionale waterkering
Op de kaart 'waterveiligheid' is te zien dat de noordzijde en oostzijde van het plangebied deels valt binnen de aanduiding 'regionale waterkering'. Omdat waterveiligheid een provinciaal belang is, zijn in de verordening regels opgenomen voor de bescherming van regionale waterkeringen. In bestemmingsplannen moeten randvoorwaarden worden opgenomen die een onbelemmerde werking, instandhouding en onderhoud van de regionale waterkeringen mogelijk maken. Deze beschermingszone is in onderhavig bestemmingsplan als zodanig bestemd of aangeduid.
Nieuwe ontwikkelingen zijn mogelijk voor zover bij de verwezenlijking daarvan geen belemmeringen kunnen ontstaan voor het onderhoud, de veiligheid of de mogelijkheden voor versterking van de regionale waterkering. In
toelichting paragraaf 4.9 wordt hier nader op ingegaan en aangetoond dat er geen belemmeringen ontstaan voor het onderhoud en de veiligheid.
3.2.3 Gebiedprofiel Hollands Plassengebied
Het gebiedsprofiel staat tussen de kwaliteitskaart van de structuurvisie en bijvoorbeeld een beeldkwaliteitsplan van de gemeente. Begin 2012 vastgesteld door Gedeputeerde Staten vormt het gebiedsprofiel Hollands Plassengebied een handreiking om ruimtelijke kwaliteit mee te nemen in de ruimtelijke planvorming. Het profiel is een gezamenlijk vertrekpunt ten aanzien van de karakteristiek, de ruimtelijke kwaliteit en de ambitie voor dit specifieke gebied. Het profiel verbeeldt en beschrijft wat wordt verstaan onder ‘ruimtelijke kwaliteit’, welke elementen aan die kwaliteit ten grondslag liggen in relatie tot de kwaliteitskaart en hoe sturing gegeven kan worden aan behoud en ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit.
Het gebiedsprofiel is opgebouwd uit 13 elementen zoals onder andere 'veenweidelandschap', 'water als structuurdrager', 'kwaliteit in stads- en dorpsgebied', ‘weg door stad en land’ en ‘identiteitsdragers van Zuid-Holland’.
Planspecifiek
Het gebiedsprofiel voor het Hollands Plassengebied kent relatief veel overlap met de kwaliteitskaart. Om die reden worden navolgend de elementen van het gebiedsprofiel toegelicht die een aanvulling vormen op de kwaliteitskaart.
Gevarieerd en verbindend vrijetijdslandschap
Voor het vrijetijdslandschap is de recreatieve beleving van belang. De omgeving van het plangebied is aangewezen als provinciaal landschap. Provinciale landschappen zijn begrensde landelijke gebieden die binnen de stedelijke invloedsfeer liggen. De ambitie voor dit gebied is een toegankelijk en multifunctioneel landschap in de nabijheid van de stad met een hoge gebruiks- en belevingswaarde. Het voorgenomen plan staat deze ambitie niet in de weg. De groene zone aan de zuidzijde van het plangebied geeft de kern bovendien een prettig aanzicht.
Identiteitsdragers van Zuid-Holland
Binnen de provincie is een aantal gebieden of elementen benoemd tot kroonjuweel. Dit zijn gebieden of elementen met een zeer gave, kwetsbare cultuurhistorische samenhang, die door hun unieke karakter bepalend zijn voor de identiteit van een plek. Een van hen is het Kagerplassengebied. De kwaliteit van dit gebied bestaat uit de samenhang tussen natuurlijke veenmeren, het unieke patroon van onregelmatig verkavelde veenweidepolders en een groot aantal molens. De ambitie voor het Kagerplassengebied is om de uitzonderlijke kwaliteit te behouden. Als gevolg van het plan is de samenhang tussen veenmeren, veenweidepolders en molen niet in het geding, omdat het gaat om een uitbreiding die aansluit op de kern. Kenmerkende verkavelingspatronen of hoogteverschillen gaan daardoor niet of nauwelijks verloren.
3.3.1 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020
De kern Rijpwetering maakt onderdeel uit van de regio Holland Rijnland, waarvoor de betrokken gemeenten gezamenlijk een visie hebben ontwikkeld om te werken aan de toekomst van deze regio. De regio wil op de scharnierplek tussen de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad een gebied zijn waar wordt gewerkt aan kwaliteit en waar het goed wonen, werken en recreëren is, met een uitstraling die verder gaat dan de regio- of landsgrenzen.
De Regionale Structuurvisie geeft de grote lijnen weer van de door gewenste richting en duidt de grote projecten aan waar de deelnemende gemeenten aan willen werken. De Regionale Structuurvisie is een product van intensieve samenwerking van de veertien gemeenten in Holland Rijnland. Ze laat zien hoe sterk de gezamenlijke gemeenten kunnen zijn en hoe belangrijk het is dat deze met elkaar de toekomst ingaan. De visie levert een bijdrage aan het denken over de toekomst van de Randstad.
In deze Regionale Structuurvisie van Holland Rijnland wordt inzicht gegeven in de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2020 (met doorkijk naar 2030). Op basis van deze visie worden de onderstaande zeven kernbeslissingen geformuleerd. Deze kernbeslissingen geven de belangrijkste keuzes weer:
- Holland Rijnland is een top woonregio;
- Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
- Concentratie stedelijke ontwikkeling;
- Groen-blauwe kwaliteit staat centraal;
- Het Groene Hart, de Bollenstreek en Duin, Horst en Weide blijven open;
- Twee speerpunten voor economische ontwikkeling: kennis en Greenports;
- Verbetering van de regionale bereikbaarheid.
Planspecifiek
Voorliggend ruimtelijk plan is gerelateerd aan de punten a, c en e en past binnen deze kernbeslissingen. Het plan ziet op woningbouw in een regio waar vraag is naar woningen. Het plan ziet op een herontwikkeling binnen het bestaand bebouwd gebied. Doordat het plan ziet op een herontwikkeling en er geen uitbreiding van woonbebouwing in het open gebied plaatsvindt blijft het Groene Hart open.
3.3.2 Regionale woonagenda Holland Rijnland
In de Regionale Woon Agenda 2017 'Kwaliteit voor kwantiteit' voor de regio Holland Rijnland (vastgesteld op 14 maart 2018) is de kwalitatieve koers voor woningmarkt op regionaal, subregionaal en lokaal niveau geschetst. De regionale woonagenda helpt gemeenten bij de afstemming van woningbouw op de ruimtelijke ontwikkeling van de regio en vormt een onderbouwing voor plannen in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking.
In de regio Holland Rijnland is snel vraag naar meer woningen die kwalitatief aansluiten bij de veranderende bevolkingssamenstelling. Om aan deze ambitie te kunnen voldoen en tegelijkertijd de woonaantrekkelijkheid van de regio te behouden heeft de regio Holland Rijnland de volgende keuzes gemaakt:
- tempoversnelling noodzakelijk, zeker voor de korte termijn;
- groei vraagt goede ruimtelijke ordening, balans tussen inbreiding en uitbreiding met prioriteit voor inbreiding;
- een kwalitatief programma dat borgt dat verdringing beperkt is;
- bevorderen doorstroming voor een betere werking van de woningmarkt;
- een programma dat recht doet aan de behoefte aan verschillende woonmilieus, centrumstedelijk, suburbaan en dorps/landelijk;
- groeien met aandacht voor duurzaamheid en bodemdaling;
- langer zelfstandig wonen met zorg faciliteren;
- bereikbaar bouwen;
- solidariteit.
Planspecifiek
Het voorgenomen plan heeft hoofdzakelijk een positieve invloed op de keuzes 1, 2, 4 en 5. Het plan draagt bij aan (1) de kwantitatieve behoefte. Daarbij levert het een bijdrage aan de (4) doorstroming. De ontwikkeling betreft tevens een (2) inbreidingsmogelijkheid, waarmee de druk op het landschap afneemt. De (5) typologie van de bebouwing sluit aan op de omgeving.
Geconcludeerd wordt dat de beoogde ontwikkeling in kwalitatieve en kwantitatieve zin bijdraagt aan de lokale woningbehoefte.
3.4.1 Maatschappelijke Ruimtelijke Structuurvisie 2025 actualisatie 2017
De gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 12 december 2011 de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) vastgesteld. De MRSV is de gemeentelijke visie op de maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkeling in het jaar 2025. Op 18 december 2017 heeft de gemeenteraad de actualisatie van de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV 2017) vastgesteld. Per thema is de voorgaande visie aangepast op het meest actuele beleid. Ook de dorpsperspectieven zijn, op basis van bijeenkomsten in de dorpen, opnieuw in uitgebreidere vorm opgesteld.
De geactualiseerde MRSV gaat uit van een horizon van acht jaar; de toekomstige ontwikkelingen tot 2025. De MRSV integreert het beleid vanuit verschillende beleidssectoren tot een logisch en samenhangend geheel. De MRSV biedt een beleidslijn op hoofdlijnen vanuit de gedachte dat de gemeente zich niet (meer) tot in detail met alles gaat bemoeien. Voor zaken en activiteiten waar de gemeente de komende jaren nog wel een duidelijke verantwoordelijkheid heeft of wil hebben, moet aanvullend beleid worden ontwikkeld. Voor dit aanvullende beleid geldt de MRSV als basis.
De MRSV is in lijn gebracht met de beleidsdoelen van het Rijk en de provincie. Op regionale schaal zijn de beleidsdoelen van Holland Rijnland in deze MRSV geïntegreerd. Ook het Hoogheemraadschap van Rijnland staat de komende jaren voor enkele grote opgaven, met name op het gebied van waterberging, waarbij zij nauw samenwerkt met de gemeente. De gemeente maakt in de MRSV vier strategische keuzes:
- delen verantwoordelijkheid; de gemeente neemt niet meer zelf initiatief, maar faciliteert.
- wonen in alle kernen; aandacht voor de samenstelling van de woningmarkt door diverse veranderingen, met oog voor de eigen kracht en karakter van elke kern.
- ruimtelijke kwaliteit belangrijk, maar staat niet altijd voorop; sturing op een goede ruimtelijke ordening met aandacht voor kwetsbare gebieden, duurzaamheid en een goede afweging per potentiële ruimtelijke ontwikkeling.
- ontwikkelen door beheer; de focus komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
De strategische keuzes zijn geen pasklare antwoorden op vraagstukken, maar geven richting bij het zoeken naar passende oplossingen. Deze strategische keuzes werken door in de structuurvisie en de beleidskaders.
Planspecifiek
In de MRSV wordt aangegeven dat de gemeente kiest voor een leefbaar en toekomstbestendig Kaag en Braassem en concentreert zich daarom op grootschalige woningbouw, voornamelijk in de kernen waar voorzieningen zijn: Roelofarendsveen, Oude Wetering, Leimuiden en Woubrugge. Om de bouw te laten aansluiten bij de vraag is differentiatie in woningtypen en prijssegmenten van belang. Bij alle nieuwbouwplannen is een kwalitatieve en kwantitatieve onderbouwing van het bouwprogramma verplicht, ook in verband met regionaal en provinciaal beleid. De gemeente geeft aan meer ruimte te willen bieden voor eigen initiatief zodat mensen steeds meer invloed kunnen uitoefenen op het realiseren van hun eigen woonwensen. Het doel is het creëren van meer diversiteit in woonmilieus en een divers aanbod van woningen die passen bij de wensen van de bewoners van nu en in de toekomst.
Onderhavig plan leidt niet tot strijdigheid met de uitgangspunten van de MRSV. Onder de inwoners is er een grote vraag naar uitbreiding van het aantal woningen. Met de bouw van de woningen aan de Nijmanhof is de dorpskern van Rijpwetering in principe af. De bouw van nieuwe woningen zal daarom alleen nog plaats kunnen vinden door het herstructureren van bestaande locaties binnen de huidige bebouwde kom. Onderhavig ontwikkelgebied is zo'n locatie waar herstructurering plaatsvindt binnen de bebouwde kom. Bovendien is sprake van een kleinschalige ontwikkeling.
De ontwikkeling ligt daarmee in lijn met de Strategische keuzes, zoals hierboven aangegeven: er is sprake van een versterking van het woonmilieu. Daarnaast heeft de gemeente niet zelf het initiatief genomen, maar faciliteert zij initiatieven 'uit het veld'. Ook ligt de focus heel duidelijk op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
De realisatie van de betreffende woningen is deels voor eigen behoefte. Geconcludeerd kan worden, dat de nieuwe woningbouwontwikkeling past binnen het kader dat door de Maatschappelijke Ruimtelijke Structuurvisie is aangegeven.
3.4.2 Nota inbreidingslocaties
Op 7 februari 2011 heeft de gemeenteraad de Nota inbreidingslocaties vastgesteld. De Nota inbreidingslocaties heeft als doel om een ruimtelijk beleidskader te bieden aan woningbouwinitiatieven binnen de rode contour. Hierdoor worden deze uniform en transparant beoordeeld. Er wordt in de nota een beschrijving gegeven van de bestaande stedenbouwkundige situatie en kwaliteiten binnen elke kern. Uitgangspunt is om nieuwe initiatieven aansluiting te laten vinden bij deze bestaande situatie en kwaliteiten. Hiervoor wordt een afwegingskader gegeven, waardoor ruimtelijke beslissingen gemotiveerd kunnen worden genomen. Dit leidt tot een duurzame ruimtelijk/functionele ontwikkeling van de locaties zelf en de kern als geheel.
Planspecifiek
Vanwege de beperkte uitbreidingsmogelijkheden in de dorpen zijn kleine locaties (inbreidingslocaties) van belang om in de lokale behoefte te voorzien. Dit betekent uiteraard niet dat alle onbebouwde of in onbruik geraakte ruimte binnen de kernen moet worden gebruikt voor het realiseren van nieuwe woningen, winkels en bedrijfsruimten. Om voldoende houvast te bieden bij het beoordelen van initiatieven is in de Nota inbreidingslocaties voor elk dorp een beschrijving gemaakt waarin de bestaande karakteristiek is verwoord. De nota geeft geen kant en klaar antwoord op de wenselijkheid van een initiatief. De nota biedt enerzijds houvast om te kunnen sturen op kwaliteit, maar zorgt anderzijds ook voor flexibiliteit om in te kunnen spelen op ontwikkelingen. Het uiteindelijke doel van de Nota Inbreidingslocaties is om de behandeling van inbreidingsinitiatieven op een transparante manier te laten verlopen en om de initiatieven uiteindelijk te laten leiden tot een duurzame ruimtelijke/functionele ontwikkeling van de locatie zelf en het dorp als geheel.
De Nota inbreidingslocaties heeft slechts betrekking op zelfstandige ontwikkelingen. Bij deze zelfstandige ontwikkeling moet sprake zijn van sloop en nieuwbouw (transformatie) of het bebouwen van onbebouwde ruimte, niet passend binnen het geldende bestemmingsplan maar wel binnen de rode contouren van de kernen.
In het noordelijke deel van Rijpwetering ligt ook de bebouwing aan de westkant van de Pastoor van der Plaatstraat binnen de rode contour. Opvallend daarbij is dat deze bebouwing deels ontsloten wordt door bruggen over de Wetering, maar ook door een weg (Achterpad/Achterdijk) aan de andere kant van de bebouwing. Tussen de bebouwing liggen nog diverse open percelen. Het halfopen karakter van dit gebied wordt in de structuurvisie aangemerkt als waardevol. Bij sloop en nieuwbouw moeten de betreffende uitgangspunten voor het deelgebied 'Lint van Rijpwetering', waar het plangebied onderdeel van uit maakt, worden aangehouden:
| | Uitgangspunten | Voorgenomen ontwikkeling |
| Bouwen achter op het perceel | Alleen als de voorzijde van het perceel bebouwd is | Alle bestaande bebouwing op het perceel wordt gesloopt. Er wordt zowel aan de voor- als aan de achterzijde terug gebouwd. |
| Situering op de kavel | Aan de weg of achter het lint | Alle woningen zijn ofwel gesitueerd aan het Achterpad, danwel aan de insteekstraat. De meest oostelijke halfvrijstaande woning is tevens georiënteerd op het water. |
| Nokrichting | Haaks op of parallel aan de openbare weg | Haaks op het Achterpad en de Rijpwetering. |
| Woningtype | Vrijstaande of twee-onder-één-kap-woningen | 2 van de 6 woningen zijn gebouwd in één bouwvolume (halfvrijstaande woningen), 2 woningen zijn vrijstaand en 2 woningen zijn ofwel halfvrijstaand, danwel vrijstaand. |
Oppervlak perceel | Vrijstaand:
Minimaal 300 m², exclusief wateroppervlak
Halfvrijstaand: Minimaal 200 m², exclusief wateroppervlak | De percelen van de 3 halfvrijstaande woningen zijn circa 333 m², 344 m² respectievelijk 412 m².
De halfvrijstaande woningen op de locatie van de voormalige boerderij staan op een perceel van 925 m², exclusief de toegangsweg. |
Afstand tot zijerfgrens | Minimaal 3,0 m | Vrijstaande woningen: 3,0 m - 3,4 m.
Halfvrijstaande woningen: aan één zijde meer dan 3,0 m, andere zijde is aaneengebouwd. |
Afstand tot voorerfgrens | Afgeleid van de uitersten van de voorgelrooilijnen van de naastgelegen bestaande panden | De voorgevelrooilijn aan de zijde van het Achterpad is niet eenduidig af te leiden. Aan de zijde van de Pastoor van der Plaatstraat (oostzijde) verspringt ter plaatse van het ontwikkelgebied de rooilijn. Het nieuwe pand op de locatie van de voormalige boerderij ligt minder diep dan het bestaande hoofdgebouw, maar nog steeds is er een aanzienlijk verschil. Dit halfopen karakter past binnen de kaders van de structuurvisie. |
Afstand tot achtererfgrens | Minimaal 8,0 m | Bij de halfvrijstaande woningen op de locatie van de voormalige boerderij ligt de achtererfgrens op een afstand van circa 9,3 m.
Bij de (half)vrijstaande woningen aan de westzijde van het ontwikkelgebied is sprake van een afstand van circa 8,0 - 11,0 m tot de achtererfgrens. |
Voorgevelrooilijn | Licht verspringende rooilijn | Aan de zijde van het Achterpad is sprake van een licht verspringende rooilijn. Zie verder onder 'afstand tot de voorgrens'. |
Gevels aan openbare ruimte | Zijde grenzend aan openbare weg vormgeven als voorgevel | Alle bouwvlakken hebben een aanduiding 'gevellijn' ter hoogte waarvan de woningen gerealiseerd moeten worden en waar sprake zal zijn van een voorgevel. |
| Parkeren | Minimaal 2 parkeerplaatsen op eigen terrein | Alle benodigde parkeerplaatsen worden gerealiseerd op eigen grond. |
Oppervlakte hoofdgebouw (voetprint) | 40% van het perceeloppervlak (exclusief water) maximaal 150m² | (Half)vrijstaande woningen in het westen van het ontwikkelgebied: circa 15 - 18 % van 333 m² à 412 m² bij een hoofdgebouw van 60 m².
Halfvrijstaande woningen op de locatie van de voormalige boerderij: circa 21 % van 925 m² bij een hoofdgebouw van 2 x 98 m². |
| Goothoogte | Maximaal 6,0 m | De maximum goothoogte van 6,0 m is in het bestemmingsplan vastgelegd. |
| Nokhoogte | Maximaal 9,0 m | De maximum bouwhoogte van 9,0 m is in het bestemmingsplan vastgelegd. |
| Hellingshoek kap | Tussen de 30° en 60° | Door het vastleggen van de maximum goot- en bouwhoogte in het bestemmingsplan ligt daarmee ook de maximum hellingshoek op hoofdlijnen vast en zal rond de 45° liggen. |
| Woningbreedte | Minimaal 6,0 m | (Half)vrijstaande woningen aan de westzijde van het ontwikkelgebied: minimaal 6,0 m.
Halfvrijstaande woningen op de locatie van de voormalige boerderij: 9,3 m. |
Omdat voldaan wordt aan alle uitgangspunten wordt de voorgenomen ontwikkeling passend geacht binnen de maat en schaal van het lint en de historische ligging.
3.4.3 Welstandsnota
De gemeenteraad van Kaag en Braassem heeft ervoor gekozen om voor de cultuurhistorisch waardevolle gebieden welstandsbeleid op te stellen. Het gaat dan om de beschermde dorpsgezichten, de monumenten en de omliggende percelen van monumenten. In de welstandsnota zijn deze gebieden en objecten beschreven. Op de welstandskaart staan de percelen aangeduid waarvoor een welstandstoets geldt. De rest van de gemeente is welstandsluw. Welstandsluw betekent dat een eventuele excessenregeling wel van toepassing is.
Planspecifiek
Het plangebied ligt niet binnen een beschermd dorpsgezicht. Wel is aan de zuidzijde van het plangebied een rijksmonumentaal pand gelegen aan de Pastoor van der Plaatstraat 24. Dit betekent dat het bouwplan door de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit getoetst zal worden. Van belang is dat het bouwplan zich voegt naar de gebiedskarakteristieken.
3.4.4 Duurzaamheidsagenda 2016 - 2020
In april 2016 is de Duurzaamheidsagenda 2016-2020 vastgesteld. Aandacht voor duurzaamheid is nodig voor een aantrekkelijke en leefbare gemeente. De agenda geeft een overzicht van acties en bevat voorstellen voor projecten die bijdragen aan duurzaamheid. De gemeente Kaag en Braassem stelt hierin twee ambities centraal.
Eerste ambitie: samenwerken aan en communiceren over duurzaamheid
De gemeente heeft de ambitie om in de nieuwe beleidsperiode vooral als partner samen te werken met andere partijen aan lokale projecten op het gebied van duurzaamheid. De gemeente gaat duurzame initiatieven uit de samenleving actief ondersteunen. Om deze ambitie te bereiken wordt de samenwerking gezocht met het Duurzaamheidsplatform Kaag en Braassem. Dit platform bestaat uit geïnteresseerde inwoners, bedrijven en organisaties die kennis en ervaring hebben met duurzaamheidsonderwerpen. Het Duurzaamheidsplatform heeft een adviserende rol en zal daarnaast projecten en acties in gang zetten in de gemeente Kaag en Braassem.
Tweede ambitie: Energie, mobiliteit, circulaire economie, water en groen en de gemeentelijke organisatie
De tweede ambitie van de gemeente gaat in op maatregelen voor een duurzamere gemeente. Inhoudelijk zijn de prioriteiten energie, mobiliteit, circulaire economie (afval), water en groen en het verduurzamen van de gemeentelijke organisatie. Aan iedere prioriteit zijn concrete maatregelen gekoppeld om de ambitie richting te geven.
Planspecifiek
In de Duurzaamheidsagenda 2016-2020 wordt gestuurd op 'energiebewust gedrag' bij zowel grote als kleinschalige ontwikkelingen. De beoogde ontwikkeling voorziet in de nieuwbouw van 6 woningen.
Energieprestatie - EPC
Het Bouwbesluit stelt eisen aan energiezuinigheid van nieuwe woningen en utiliteitsgebouwen. De maat voor energiezuinigheid heet Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). De bepaling van de EPC ligt vast in de norm NEN 7120 Energieprestatie van gebouwen (EPG). Deze norm geldt voor zowel nieuwbouw van woningen als utiliteitsbouw. Per 1 januari 2015 is de EPC-eis aan de energieprestatie van gebouwen aangescherpt en aangepast in het Bouwbesluit. Voor woningen geldt een EPC-eis van 0,4.
De gemeente Kaag en Braassem streeft naar duurzame ontwikkelingen. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt aangesloten bij dit streven. Qua duurzaamheid is in het plan nu opgenomen dat de EPC voldoet aan de norm van 0,4, conform het Bouwbesluit. Hiermee wordt in de basis voldaan aan de geldende EPC-eis. Verder dienen de woningen bij voorkeur gasloos gebouwd te worden.
4 Milieu- en omgevingsaspecten
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
- Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
- Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
- De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. Onderhavig plan maakt slechts de realisatie van 6 wooneenheden mogelijk. Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
- belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
- belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht in hoofdstuk 4. Tezamen met de overige hoofdstukken vormen deze paragrafen de zogenaamde aanmeldingsnotitie in het kader van het Besluit m.e.r.. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent voorliggend bestemmingsplan en een eventueel op te stellen m.e.r. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten.
Wel dient een vormvrij m.e.r.-beoordelingsbesluit te worden genomen. De Omgevingsdienst West-Holland zal dit besluit namens het college van burgemeester en wethouders nemen.
4.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het ontwikkelgebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming.
De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het ontwikkelgebied. Als sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel. Tevens zal rekening worden gehouden met de eisen uit het besluit bodemkwaliteit.
Planspecifiek
Omdat het ontwikkelgebied voorheen in gebruik is geweest als boerderij, is er een actualiserend bodemonderzoek (ARNICON GROEP, nr. C16-233-O d.d. 3 januari 2017) uitgevoerd.
Het doel van het actualiserend bodemonderzoek is te bepalen of de in 2007 aangetoonde verontreiniging met metalen, PAK en minerale olie op het terrein nog aanwezig is. Het doel van het verkennend asbestonderzoek in de bodem is vast te stellen of de verdenking van bodemverontreiniging met asbest terecht is. Het bepalen van de omvang en de mate van verontreiniging valt buiten het kader van het verkennend asbestonderzoek.
Vooronderzoek en hypothese
Op basis van de beschikbare informatie wordt een deel van de locatie als verdacht aangemerkt, te weten de directe omgeving van de voormalige dieseltank (minerale olie) en de zuidelijke slootdemping (lood, zink en PAK). Het westelijke locatiedeel en de zuidelijke slootdemping wordt, in verband met de aanwezige puinbijmenging, als asbestverdacht aangemerkt.
Grond en grondwater
Op basis van de onderzoeksresultaten wordt geconcludeerd, dat de hypothese 'verdacht' voor bodemverontreiniging dient te worden bevestigd. Dit naar aanleiding van de aangetroffen licht tot matige verontreiniging met zware metalen en PAK in de grond en/of in het grondwater en de licht tot sterk verhoogde gehalten aan minerale olie in de ondergrond bij de voormalige dieseltank.
De lichte verhoogde gehalten geven geen aanleiding tot nader bodemonderzoek. De matig verhoogde gehalten aan lood en zink in de bovengrond en minerale olie in de ondergrond bij de voormalige dieseltank geven wel aanleiding tot het verrichten van een nader onderzoek.
Asbest
Het op het westelijke locatiedeel aangetoonde asbestgehalte boven de interventiewaarde (100 mg/kg.ds.) geeft aanleiding tot een nader asbestonderzoek.
Arnicon beveelt aan om in een nader onderzoek de omvang te bepalen van de aangetroffen verontreinigingen met lood en zink, minerale olie en asbest.
Aanvullend onderzoek
Op basis van de conclusies uit voorgaand onderzoek is er een aanvullend bodemonderzoek (Van Dijk Geo- en Milieutechniek, d.d. 21 juni 2017, nr. 152412) uitgevoerd.
Voormalige tanklocatie
De sterke verontreiniging met minerale olie (dieselolie) ter plaatse van de voormalige tanklocatie beperkt zich tot de onmiddellijke nabijheid van boorlocatie 104 en betreft een zogenoemde 'puntverontreiniging'. Derhalve is géén sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging met minerale olie in de grond. Geadviseerd wordt om de 'puntverontreiniging' voorafgaand aan de voorziene nieuwbouw te verwijderen. Voor het verwijderen van de puntverontreiniging dient mogelijk nog op voorhand een plan van aanpak bij het bevoegd gezag te worden ingediend.
Zuidelijke slootdemping
In het eerder uitgevoerde bodemonderzoek (Arnicon, 2007) is reeds geconcludeerd dat in de puin- en slibhoudende grond ter plaatse van de zuidelijk gelegen slootdemping (tot een diepte van 2,0 m-mv) een sterke verontreiniging met lood, zink en PAK is vastgesteld. De hoeveelheid sterk verontreinigde grond is berekend en betreft een geval van 'ernstige bodemverontreiniging'. Indien graafwerkzaamheden bij de zuidelijk gedempte sloot zullen plaatsvinden worden deze gezien als saneringshandeling waarvoor een saneringsplan (BUS-melding) dient te worden opgesteld.
Aangezien er geen woningen zullen worden gerealiseerd ter plaatse van de zuidelijke slootdemping is er in het kader van de Wet bodembescherming milieuhygiënisch gezien geen bezwaar tegen de toekomstige nieuwbouw.
Schuur aan het Achterpad 13
Het meest zuidelijke deel van het ontwikkelgebied is later in het proces opgenomen binnen de beoogde ontwikkeling en valt daardoor net buiten het gebied met de uitgevoerde boringen. Aangezien de beoogde nieuwbouw niet ter plaatse van de zuidelijke slootdemping is gepland, kan bovengenoemde conclusie tevens gelden voor het gehele ontwikkelgebied zoals opgenomen in voorliggend bestemmingsplan.
4.3.1 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
Planspecifiek
In het plangebied zijn geen specifieke cultuurhistorische waarden aanwezig. Nader cultuurhistorisch onderzoek is niet noodzakelijk.
4.3.2 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
Om de gemeentelijke rol als beslissend bestuursorgaan adequaat te kunnen vervullen, is gemeentelijk archeologiebeleid met een eigen (inhoudelijk en bestuurlijk) afwegingskader opgesteld. De bij het beleid horende archeologische verwachtingskaart geeft op perceelsniveau inzicht in het voorkomen van bekende en te verwachten archeologische waarden. Daarnaast bevat de kaart een informatielaag met mogelijke diepteligging van de te verwachten archeologie en bodemverstoring. De archeologische verwachtingskaart vormt de basis voor een archeologische beleidsadvieskaart: aan de verwachtingen worden voorschriften gekoppeld die inzichtelijk maken waar geen onderzoek nodig is, waar wel, en zo ja, wat voor onderzoek. Deze beleidsadvieskaart vormt op zijn beurt de basis voor het aanpassen van bestemmingsplannen en bij de verlening van omgevingsvergunningen. De navolgende afbeelding geeft een uitsnede van de archeologische beleidskaart weer. Het gebied is zowel gelegen binnen een historische kern als een ontginningsas. Daarmee heeft het gebied een hoge archeologische verwachtingswaarde.

uitsnede archeologische beleidskaart Kaag en Braassem
Planspecifiek
Er is een archeologisch vooronderzoek (RAAP, nr. 2159, d.d. 6 december 2016) uitgevoerd in de vorm van een bureauonderzoek met veldtoets omdat het ontwikkelgebied op de archeologische beleidskaart binnen het gebied 'historische kernen' valt. Bij bodemingrepen groter dan 150 m² en dieper dan 0,3 m onder maaiveld, zoals in onderhavig geval, is in dat geval een nader archeologisch onderzoek noodzakelijk.
Op 11 april 2007 is eerder een bureauonderzoek met veldtoets uitgevoerd in verband met de mogelijke uitbreiding van een boerderij aan het Achterpad te Rijpwetering. Eind 2016 is het onderzoek herzien. Het onderzoek diende te worden uitgevoerd omdat realisatie van de plannen zou kunnen leiden tot aantasting of vernietiging van mogelijk aanwezige archeologische resten. Doel van het bureauonderzoek was het verwerven van informatie, aan de hand van bestaande bronnen, over bekende en verwachte archeologische waarden binnen het ontwikkelgebied. Het doel van het inventariserend veldonderzoek was het toetsen en aanvullen van het verwachtingsmodel uit het bureauonderzoek.
Uit het bureauonderzoek blijkt dat het ontwikkelgebied is gelegen binnen de historische kern van Rijpwetering op een veenrestdijk. Op grond daarvan en op grond van het bestudeerde historische en geologische kaartmateriaal gold voor het ontwikkelgebied bij aanvang van het veldonderzoek een middelmatige tot hoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd.
In de uitgevoerde boringen is steeds dezelfde bodemopbouw aangetroffen. Op het Laagpakket van Wormer heeft zich een veenpakket ontwikkeld. Op dit veenpakket is een (sub) recent ophogingspakket met verspit veen aangetroffen, dat dateert uit de Late Middeleeuwen en/of Nieuwe tijd. De top van het Hollandveen is waarschijnlijk niet intact.
Tijdens het veldonderzoek zijn geen aanwijzingen gevonden voor vindplaatsen in het ontwikkelgebied. Er is alleen (recent) puin aangetroffen in de bovenste opgebrachte lagen.
Op grond van het ontbreken van (duidelijke) aanwijzingen voor de aanwezigheid van archeologische resten wordt ten aanzien van het ontwikkelgebied geen vervolgonderzoek aanbevolen.
Schuur aan het Achterpad 13
Het meest zuidelijke deel van het ontwikkelgebied is later in het proces opgenomen bij de beoogde ontwikkeling en is derhalve niet meegenomen bij de uitgevoerde boringen. Zoals te zien op navolgende afbeelding is er een vijftal boringen verricht. De KNA (Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie) geeft voor verkennend onderzoek geen specifieke normen ten aanzien van de onderzoeksintensiteit. 6 Boringen per hectare wordt wel als richtlijn aangehouden. Het ontwikkelgebied, inclusief zuidelijk deel, beslaat in totaal uit nog geen 0,3 hectare. De 5 verrichtte boringen volstaan dus voor het gehele ontwikkelgebied. Tevens is het huidige gebruik van de toegevoegde gronden hetzelfde als de rest van het perceel. De verwachting voor aanwezigheid van archeologische resten op de later bijgevoegde gronden is derhalve gelijk.
Kaart met boorpunten, in het rood de later in het proces toegevoegde gronden
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkelingen. Indien bij de werkzaamheden archeologische vondsten (zogenaamde toevalsvondsten) worden aangetroffen is het verplicht deze te melden bij het bevoegd gezag. Op basis van het uitgevoerde onderzoek kan de locatie voor het ontwikkeldeel vrijgegeven worden van een archeologische onderzoeksplicht. Voor de bestaande woning aan de Oud Adeselaan is de geldende dubbelbestemming opnieuw opgenomen.
4.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
Planspecifiek
Het ontwikkelgebied ligt niet binnen de geluidszone van een spoorlijn of van een bedrijf of inrichting (industrielawaai).
Vanwege de ligging van de 5 woningen binnen de geluidszone (200 m) van de Oud Adeselaan en het Achterpad is er wel een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai (Versus Bouwadvies, d.d. 11 september 2018) uitgevoerd.
Uit het onderzoek van Versus Bouwadvies blijkt dat de toetsingswaarde vanwege de Oud Adeselaan maximaal 42 dB en vanwege Achterpad maximaal 45 dB bedraagt. Daarmee wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde. Daarmee behoeft er door de gemeente Kaag en Braassem in het kader van dit bestemmingsplan geen hogere grenswaarde te worden aangevraagd dan wel te worden afgegeven voor de beoogde 5 woningen.
Schuur aan het Achterpad 13
Het meest zuidelijke deel van het plangebied is later in het proces opgenomen bij de beoogde ontwikkeling. Initiatiefnemer is voornemens hier een zesde woning te realiseren. Omdat de woning net als de andere woningen binnen de geluidszone (200m) van de Oud Adeselaan en het Achterpad valt, is er een aanvullend akoestisch onderzoek (Versus Bouwadvies, d.d. 18 juli 2017/gewijzigd 26 februari 2019) uitgevoerd. Uit dit aanvullende onderzoek blijkt dat voldaan kan worden aan de voorkeursgrenswaarde. Geconcludeerd kan worden dat de ruimtelijke ontwikkeling uitvoerbaar is op het gebied van geluid.
4.5 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Het ontwikkelgebied kan beschouwd worden als een 'rustige woonwijk'. In de directe omgeving van het plangebied komen vrijwel alleen woningen voor, behoudens direct ten noorden van het ontwikkelgebied aan de Oud Adeselaan 1 waar een restaurant (SBI: 561, milieucategorie 1; geen richtafstand binnen gemengd gebied) is gelegen. Het bedrijf valt daarmee onder categorie 2 van de publicatie bedrijven en milieuzonering (SBI-2008: 563.2). Hierbij hoort een richtafstand van 30 meter. Het bouwvlak van de meest noordelijke beoogde woning is op minder dan 10 meter van de perceelsgrens van het bedrijf gesitueerd, waarmee de richtafstand wordt overschreden.
Voor de reeds aanwezige bedrijfsvoering aan de Oud Adeselaan 1 geldt dat de reeds bestaande woningen de maatgevende woningen zijn. In het kader van het Activiteitenbesluit bepalen deze woningen reeds de impact die het bedrijf mag hebben op de omgeving. De nieuwe woningen zullen het bedrijf niet verder hinderen in zijn bedrijfsvoering.
Omdat het plangebied aan de rand van het kleinschalige centrum is gelegen, waar sprake is van een ‘functiemengingsgebied’, kan de ‘Staat van Bedrijfsactiviteiten functiemenging’ als uitgangspunt worden genomen voor milieuzonering. De activiteiten in de in de VNG-publicatie ‘Bedrijven en Milieuzonering (editie 2009) opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten voor gebieden met functiemenging bestaan uit de categorieën A, B of C met de volgende betekenis voor de toelaatbaarheid:
- Categorie A
Activiteiten die zodanig weinig milieubelastend voor hun omgeving zijn, dat deze aanpandig aan woningen - in gebieden met functiemenging - kunnen worden uitgevoerd. De eisen uit het Bouwbesluit voor scheiding tussen wonen en bedrijven zijn daarbij toereikend.
- Categorie B
Activiteiten die in gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend, echter met een zodanige milieubelasting voor hun omgeving dat zij bouwkundig afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies dienen plaats te vinden.
- Categorie C
De activiteiten uit categorie B waarbij vanwege de relatief grote verkeersaantrekkende werking een ontsluiting op de hoofdinfrastructuur is aangewezen.
Zalenverhuur valt onder categorie B. Dergelijke activiteiten kunnen worden uitgeoefend binnen een functiemengingsgebied, mits zij bouwkundig afgescheiden zijn van woningen. Op het terrein is in principe de verhuur van een zaal mogelijk. De horeca activiteiten vinden plaats aan de noordoostelijke zijde van het perceel aan de Oud Adeselaan en het water. Op het perceel met de centrumbestemming is verder een grote loods gelegen ten behoeve van opslag. De loods scheidt het ontwikkelgebied van de horeca activiteiten. De loods heeft blinde muren en grenst in fysieke zin niet direct aan de beoogde woningen. Daarmee zijn de activiteiten bouwkundig afgescheiden van gevoelige functies. Mede dankzij deze barrière kan gesteld worden dat ondanks de overschreiding van de richtafstand, er voor het aspect geluid sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de beoogde woningen.
Op basis van het voorgaande vormt het aspect milieuzonering geen belemmering voor het initiatief en is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.
4.6 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Planspecifiek
Aangezien in het ontwikkelgebied slechts 4 wooneenheden worden toegevoegd (6 nieuwbouw minus 2 sloop) is er sprake van een NIBM-bijdrage aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
Daarnaast blijkt uit de NSL-monitoringstool dat de concentratie PM10 en NO2 op de meest nabij gelegen rekenpunten onder de 35 μg/m³ zijn gelegen. Dit is ruimschoots onder de norm van 40 μg/m³. De concentratie PM2,5 ligt op deze rekenpunten onder de 20 μg/m³. Dit is ruimschoots onder norm van 25 μg/m³.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.7 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) regelen onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
Uitsnede risicokaart met globale begrenzing plangebied (zwarte omkadering)
Uit de risicokaart blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen, transportroutes en/ of buisleidingen in of in de directe nabijheid van het plangebied voorkomen. De meest nabijgelegen inrichting is de opslag van chloorbleekloog van een groothandel in granen, zaden en veevoeders aan de Koppoellaan 6 op circa 100 m ten noorden van het plangebied. De 10-6 plaatsgebonden risicocontour bedraagt echter 0 m, zodat ruimschoots aan de veiligheidsnormen voldaan wordt.
Ook ligt het plangebied met een afstand van circa 200 m tot de bovengrondse propaantank aan het Achterpad 40 (ten zuiden van het plangebied) ruimschoots buiten de 10-6 plaatsgebonden risicocontour van 9,0 m van deze propaantank. Los van de plaatsgebonden risicocontour gelden ook de in navolgende tabel weergegeven veiligheidsafstanden. Ook aan deze afstanden wordt voldaan.
veiligheidsafstanden tot buiten de inrichting gelegen (beperkt)kwetsbare objecten (artikel 3.28 Activiteitenbesluit)
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.8 Ecologie
Ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan de natuurbeschermingswetgeving en -beleid. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. De Wet natuurbescherming vervangt de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet en de Boswet. In de Wet natuurbescherming wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming, soortenbescherming en bescherming van houtopstanden. Naast de wetgeving bestaat er ook provinciaal ecologisch beleid waarmee bepaalde gebieden en landschapselementen worden beschermd, zoals het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de Ecologische Hoofdstructuur), gebieden uit de strategische reservering natuur en het weidevogelgebied. Dit is vastgelegd in de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland.
Planspecifiek
Er is in het ontwikkelgebied een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna uitgevoerd (Blom Ecologie, nr. BE/2016/356/rPM, d.d. 12 december 2016) uitgevoerd.
Gebiedsbescherming
Het ontwikkelgebied maakt geen onderdeel uit van een Natura2000-gebied, Nationaal Park, Nationaal Landschap of Natuurnetwerk Nederland en weidevogelgebieden. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de energiezuinigere woningen is van externe werking op omliggende Natura2000-gebieden geen sprake.
Soortenbescherming
In het ontwikkelgebied of de directe omgeving daarvan komen beschermde diersoorten van de Wet natuurbescherming voor. Het ontwikkelgebied heeft aannemelijk geen essentiële betekenis voor zwaarder en strikt beschermde soorten (tabel 2 & 3). Vleermuizen maken mogelijk gebruik van Rijpwetering als vlieg- en migratieroute. Gedurende de ontwikkeling kan geschikt habitat voor de rugstreeppad ontstaan. De tuinen worden mogelijk incidenteel gebruikt door algemene (licht beschermde) amfibieën en zoogdieren. De struiken en bomen zijn geschikt als broedlocatie voor algemene broedvogels en essentieel onderdeel van het leefgebied van de huismus.
Wet natuurbescherming (per 1 januari 2017)
Voor de thans licht beschermde soorten (Ff-wet, tab. 1) geldt vrijstelling ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen. Onder de Wet natuurbescherming geldt dat het aantasten van het leefgebied van deze soorten ontheffingsplichtig is. Voor deze ‘overige soorten’ geldt dat op provinciaal niveau mag worden bepaald in welke mate een soort beschermd moet worden. Naar verwachting worden voor deze algemene soorten nieuwe vrijstellingsbesluiten opgesteld. Enkele nationaal beschermde soorten zijn op grond van de ‘Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland’ van de provincie Zuid-Holland vrijgesteld van ontheffingsplicht bij ruimtelijke ontwikkeling (artikel 8.1, lid 1 onder a). Tijdens de uitvoeringsfase moet rekening worden gehouden met de zorgplicht ex artikel 1.11 Wet natuurbescherming.

De sloop- en bouwwerkzaamheden alsmede het gebruik in de nieuwe situatie leiden niet tot de aantasting van beschermde natuurwaarden en/of beschermde gebieden. Tijdens de uitvoering dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van vleermuizen, rugstreeppad (lage verwachting) en algemene broedvogels. Voor deze soorten dienen eventueel maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen. De aanwezigheid van licht beschermde soorten (Ff-wet, tab. 1) en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde bestemmingsplanwijziging (vrijstellingsbesluit).
Aanbevelingen
- Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).
- Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
- Alle aanwezige vegetatie of bodemmateriaal (takken, stronken) gefaseerd verwijderen. Dit om bodembewonende dieren de kans te geven in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
- Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
- De planlocatie tijdens de werkzaamheden en in de nieuwe situatie bij voorkeur minimaal verlichten en hierbij een vleermuisvriendelijkeverlichtingswijze toepassen (amberkleurig licht, lichtbundel nederwaarts richten, toepassen geconvergeerde lichtbundel) en de werkzaamheden in de periode april-oktober tussen zonsopgang en zonsondergang uitvoeren (buiten schemerperiodes).
- Het terrein wordt gedurende de ontwikkeling ongeschikt gehouden voor rugstreeppadden (bijvoorbeeld aanbrengen puinbed, voorkomen ontstaan puinhopen, egaliseren terrein e.d.) en/of ontoegankelijk gemaakt voor de soort gedurende de bouwwerkzaamheden. Dit kan bijvoorbeeld door het plaatsen van schermen van stevig plastic of worteldoek van 0,5 m hoog en minimaal 0,1 m ingegraven in de grond. De voorzieningen die getroffen zijn om het gebied ontoegankelijk te maken moeten zodanig geplaatst en beheerd worden dat ze hun functie ten allen tijden kunnen vervullen.
- De werkzaamheden opstarten/uitvoeren buiten het broedseizoen (15 maart t/m 15 juli). Indien de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient voor de aanvang door een ter zake deskundige gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn.
Conclusie
De sloop van de woning met opstallen aan het Achterpad 7 te Rijpwetering is uitvoerbaar. Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkelingen.
Aanvullende notitie uitbreiding planlocatie
Naar aanleiding van een uitbreiding van bouwwerkzaamheden aan Achterpad 7 te Rijpwetering, is een aanvullende inspectie (d.d. 20 juli 2018, zie bijlage) uitgevoerd voor het toegevoegde deel van het ontwikkelgebied. De uitbreiding van de planlocatie betreft het slopen van een oude schuur/garage om een nieuwe vrijstaande woning te bouwen. De volgende aanbevelingen gelden voor dit deel van het ontwikkelgebied:
- Ten aanzien van vleermuizen dient er een aanvullend onderzoek te worden uitgevoerd om te controleren of de openingen in de kantpannen van de schuur geschikt al dan niet in gebruik zijn genomen door gebouw-bewonende vleermuizen. Het aanvullend onderzoek betreft 5 verschillende veldbezoeken in de periode 15 mei t/m 15 oktober. De werkzaamheden dienen uitsluitend tussen zonsopkomst en zonsondergang uitgevoerd te worden of een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toegepast te worden teneinde verstoring van vleermuizen in de directe omgeving te voorkomen. Hieronder kan onder andere worden verstaan: beperkte hoogte van lichtmasten, verlichting naar beneden richten en convergeren, toepassen van UV-vrije verlichting, gebruik van sterk bundellicht vermijden et cetera.
- Ten aanzien van huismus dient aanvullend onderzoek uitgevoerd te worden. Er zijn 2 opties om de aan- dan wel afwezigheid van huismusnesten aan te tonen. De inspectie betreft een eenmalig bezoek waarbij dakpannen gelicht worden om nestlocaties visueel te constateren. De inspectie dient plaats te vinden in de periode 15 september tot 1 maart. Een andere optie is door het uitvoeren van 2 gerichte veldbezoeken waarbij gelet wordt op nestindicatief gedrag. De veldbezoeken dienen uitgevoerd te worden in de periode 1 april tot 15 mei met een tussenperiode van 10 dagen. Gezien de huidige periode zal het waarschijnlijk zijn om te kiezen voor de eenmalige inspectie.
- Ten aanzien van algemene broedvogels dienen de werkzaamheden opgestart/uitgevoerd te worden buiten het broedseizoen (medio maart t/m medio juli). Indien de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient voor de aanvang door een ter zake deskundige gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn.
Omdat de beoogde ontwikkeling van de 6e woning binnen dit plan pas op termijnplaatsvindt, is het direct uitvoeren van aanvullend onderzoek nu niet nuttig. De onderzoeken verjaren immers na 2 jaar. Om de bescherming van de aanwezige soorten in de toekomst te waarborgen is binnen voorliggend bestemmingsplan een voorwaardelijk verplichting opgenomen. In
artikel 12 lid 2 is geregeld dat het bebouwen van gronden of uitvoeren van werkzaamheden uitsluitend is toegestaan onder voorwaarden. Voor fase 1 van de ontwikkeling, de realisatie van de eerste 5 woningen, is geen nader onderzoek meer nodig.
4.9 Waterhuishouding
De waterhuishouding is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Waterbeheerplan
Voor de planperiode 2016 - 2021 is het Waterbeheerplan (WBP) van Hoogheemraadschap van Rijnland van toepassing. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen Het WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering.
De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing.
Keur en beleidsregels 2015
De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het hoogheemraadschap haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
- Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
- Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
- Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt. De meest actuele versie betreffen de Keur Rijnland 2015 en de Uitvoeringsregels Keur 2015.
Indien de toename aan verharding minder bedraagt dan 500 m², dan geldt alleen de algemene zorgplicht. Indien de toename meer bedraagt (t/m 5.000 m²) is in de regels opgenomen dat het oppervlak van het ter compensatie aan te leggen water, minimaal 15 % moet bedragen van het oppervlak van de toename aan verharding. Indien nieuwe compensatie moet worden gerealiseerd, moet deze voorafgaand aan het aanbrengen van de verharding zijn gerealiseerd, of gelijktijdig met het aanbrengen van de verharding worden gerealiseerd.
Planspecifiek
Om na te gaan of er sprake is van meer dan 500 m² aan extra verharding door de voorgenomen ontwikkeling is een verhardingsbalans opgesteld:
| | Dakoppervlak (m²) | Terreinverharding (m²) | Onverhard (m²) | Totale oppervlakte (m²) |
| Huidige situatie | 799 | 641 | 1.542 | 2.982 |
| Toekomstige situatie | 528 | 1.232 | 1.221 | 2.982 |
| Verschil | -271 | +592 | -321 | |
Aangezien de toename aan verhard oppervlak met 592 - 271 = 321 m² (bebouwing en terreinverharding samen) onder de 500 m² blijft ten opzichte van de huidige situatie, hoeft er geen watercompensatie gerealiseerd te worden. Wat terreinverharding betreft is er vanuit gegaan dat maximaal 60 % van het perceel om de woningen verhard wordt, uitgezonderd de groene zone voor de halfvrijstaande woning aan de oostzijde van het ontwikkelgebied, waar alleen een erker gerealiseerd zal worden.
Daarnaast worden het afvalwater en het hemelwater gescheiden aangeboden op de perceelsgrens en zal geen gebruik gemaakt worden van uitlogende bouwmaterialen.
Een groot deel van het plangebied ligt volgens de legger regionale waterkeringen binnen de zone van de kering en hier is dan ook de dubbelbestemming ‘Waterstaat – Waterkering’ voor opgenomen. In paragraaf 19.8 van de 'Uitvoeringsregels op grond van de Keur van het hoogheemraadschap van Rijnland' zijn de regels voor bouwen bij of op waterkeringen opgenomen. In die beleidsregel valt te lezen waar bouwen wel en niet is toegestaan of onder welke voorwaarden. Wanneer het bouwwerk zich binnen de kern- en beschermingszone bevindt en binnen het profiel van vrije ruimte, geldt voor het bouwen binnen de bebouwde contouren het 'nee, tenzij'-principe; bouwwerken zijn daar in beginsel niet toegestaan. Eventueel kan een zelfstandige, onafhankelijke waterkering als vervangende waterkering worden aangelegd waarvoor de sterkte aangetoond moet worden voor een periode van honderd jaar. Er zal bovendien een watervergunning aangevraagd moeten worden om de beoogde werkzaamheden (onder andere slopen, grondverzet en bouwen) te kunnen uitvoeren.
4.10 Verkeer & parkeren
Verkeer
Het toevoegen van 5 extra (half)vrijstaande woningen zorgt voor circa 5 x 7 = 35 extra voertuigbewegingen per etmaal. Dit is prima op te vangen binnen de huidige wegcapaciteit van het Achterpad.
Parkeren
De gemeente Kaag en Braassem heeft haar eigen parkeerbeleid vastgelegd in de Nota parkeernormen (2018). De CROW kencijfers dienen als uitgangspunt voor de nota, waarmee de normen hetzelfde zijn. In de nota wordt echter meer specifiek ingegaan op de toepassing van deze normen binnen de gemeente. Voorts is een kaart met gebiedsindeling opgenomen. Onderhavig plangebied valt op deze kaart binnen de zone 'rest bebouwde kom'.
Voor halfvrijstaande woningen bedraagt de parkeernorm 1,8 - 2,6 parkeerplaatsen per woning. Voor vrijstaande woningen bedraagt de parkeernorm 1,9 - 2,7 parkeerplaatsen per woning. Op het moment dat gekozen wordt voor de bouw van 2 halfvrijstaande woningen en 4 vrijstaande woningen aan de westzijde van het ontwikkelgebied, valt de parkeerbehoefte daarmee op 13,6 parkeerplaatsen in totaal:
| | | | | | |
Halfvrijstaande woningen | 1,8 | 2,6 | 2,2 | 2 | 4,4 |
Vrijstaande woningen | 1,9 | 2,7 | 2,3 | 4 | 9,2 |
Totaal | | | | | |
Het parkeren ten behoeve van de nieuw te bouwen woningen vindt grotendeels plaats op eigen terrein. In het ontwikkelgebied zijn aan de noordzijde, ter hoogte van de halfvrijstaande woningen aan de oostzijde van het ontwikkelgebied, 5 parkeerplaatsen voorzien aan het eind van een insteekweg vanaf het Achterpad. Parallel aan de insteekweg worden 3 parkeerplaatsen aangelegd. Daarnaast is voor alle (half)vrijstaande woningen aan de westzijde van het plangebied voorzien in een garage met lange oprit. Deze tellen niet mee volgens het theoretische aantal van 3,0 parkeerplaatsen, maar slechts voor 1,3 parkeerplaatsen per woning. Tenslotte hebben beide halfvrijstaande woningen aan de oostzijde van het ontwikkelgebied nog een garage zonder oprit. Deze tellen niet mee voor het theoretische aantal van 1 parkeerplaatsen, maar slechts voor 0,4 parkeerplaatsen per stuk. Samengevat ziet dat er in tabelvorm zo uit:
| |
Parkeerplaatsen einde insteekweg | 5,0 |
Parkeerplaatsen langsparkeren insteekweg | 3,0 |
Garages met lange oprit | 5,2 |
Garages zonder oprit | 0,8 |
| | |
Totaal | 14 |
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012). Daarbij zijn de regels van het nu geldende bestemmingsplan zoveel als mogelijk overgenomen.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Basisregistratie grootschalige topografie en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
- Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemmingen:
Tuin
De bestemming 'Tuin' markeert de overgang van de voorgevel naar de openbare ruimte met de bestemming 'Verkeer'.
Verkeer
De bestemming Verkeer is opgenomen voor de wegen en parkeerplaatsen in het plangebied. Ondergeschikt groen is ook ondergebracht onder deze bestemming.
Water
De bestemming 'Water' is opgenomen voor het open water in het plangebied. Het betreft hier een eenduidige regeling die geen nadere toelichting behoeft.
Wonen - 2
De bestemming Wonen - 2 is opgenomen voor de woning aan de Oud Adeselaan 3. De bestemmingsregeling is één op één overgenomen uit het nu geldende bestemmingsplan. Dit heeft tot gevolg dat in de planregels verwezen wordt naar aanduidingen die niet voorkomen op de verbeelding. Daarmee gelden deze regels niet voor Oud Adeselaan 3.
Wonen - 4
Deze bestemming ziet op de ontwikkellocatie aan het Achterpad 7. Met de bestemming 'Wonen-4' is het aantal woningen in het gebied vastgelegd door de woningtypologie die aan de bouwvlakken is toegekend. De situering van de woningen is via een bouwvlak bepaald, waarbij de maximum goot- en bouwhoogte van de hoofdgebouwen van de woningen is aangeduid. Naast de woonfunctie is het toegestaan een gedeelte van de woning te gebruiken voor een aan huis verbonden beroep. Na afwijking kan tevens een aan huis verbonden bedrijf worden toegestaan.
De dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 1’ is opgenomen ter bescherming van mogelijk in de bodem aanwezige archeologische waarden welke nog mogelijk voorkomen in het plandeel van de Oud Adeselaan 3 welke niet archeologisch is onderzocht. De regeling is één op één overgenomen uit het nu vigerende bestemmingsplan.
Voor een aantal werkzaamheden op of in deze gronden is een omgevingsvergunning (voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) vereist in het kader waarvan een afweging kan worden gemaakt tussen de activiteit en de te beschermen waarden. De voorwaarden voor wanneer een omgevingsvergunning is vereist is afhankelijk van de archeologische verwachtingswaarden en gedifferentieerd in de verschillende dubbelbestemmingen.
Waterstaat - Waterkering
De dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' voorziet in een beschermingsregeling voor de waterkering en de bijbehorende beschermingszone. Voor werkzaamheden binnen deze zone is een aanvullende omgevingsvergunning noodzakelijk. Bij de afgifte van deze vergunning wordt nader advies ingewonnen bij het Hoogheemraadschap van Rijnland. Ook deze regeling volgt uit het nu geldende bestemmingsplan.
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3°van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan.
In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Dit ruimtelijke plan heeft gelet op artikel 6.2.1 Bro betrekking op een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan. Er worden immers woningen gebouwd.
De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een overeenkomst afgesloten. In deze overeenkomst wordt onder andere de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld.
De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het bestemmingsplan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de gemeenteraad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.2 Vooroverleg
Het ontwerpbestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1. Bro voorgelegd aan de verschillende overlegpartners. Het ontwerpbestemmingsplan is aangepast op basis van de reactie van het hoogheemraadschap van Rijnland en het advies van de Omgevingsdienst West-Holland. De provincie Zuid-Holland is akkoord met het plan.
7.3 Inspraak
Het ontwerpbestemmingsplan zal voor een periode van zes weken ter visie worden gelegd. In deze periode kan een ieder een zienswijze indienen.
In een separate nota zullen te zijner tijd de eventuele zienswijzen van een gemeentelijke reactie worden voorzien.