Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Bedrijventerreinen A4
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1884.BPBedrijvenA4-VAS2

5.1 Milieu

5.1.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
Los van de 6 toe te voegen woningen worden binnen het het plangebied geen nieuwe bestemmingen mogelijk gemaakt waarvoor een bodemonderzoek vereist is. Bij de verkoop van de bouwkavels voor de zes woningen is door de verkopende partij, de gemeente Kaag en Braassem, aangetoond dat de kwaliteit van de gronden zich in voldoende mate leende voor de woonfunctie. Sinds de verkoop zijn deze gronden niet meer zodanig in gebruik geweest dat nieuwe vervuiling te verwachten is. Daarmee is de haalbaarheid van de woningen voor deze fase van de planvorming voldoende aangetoond. Daar de bodemonderzoeken ouder zijn dan 5 jaar zal bij de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen door de gemeente een nieuw bodemonderzoek worden vereist. Aanvullende onderzoeken naar de bodemgesteldheid zijn in het kader van het voorliggende bestemmingsplan derhalve niet noodzakelijk.
5.1.2 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer (Wm) zijn kwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen. In hoofdstuk 5 paragraaf 5.2 ‘Luchtkwaliteitseisen’ wordt kortweg aangeduid als de Wet luchtkwaliteit. Het doel van de wet is om mens en milieu bescherming te bieden tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Voor de gezondheid van de mens is een goede luchtkwaliteit van groot belang. Daarom zijn in bijlage 2 van de Wet milieubeheer grenswaarden opgenomen voor een aantal stoffen die als verontreiniging in de lucht voorkomen. In de praktijk richt de aandacht zich vooral op de stoffen stikstofdioxide en fijn stof. Van deze stoffen komen in Nederland concentraties voor die in de buurt van de grenswaarde liggen. De overige stoffen die in bijlage 2 zijn genoemd liggen over het algemeen ver onder de grenswaarden.
 
Verder bevat titel 5.2 van de Wm basisverplichtingen op grond van Europese richtlijnen, namelijk: plannen, maatregelen, het beoordelen van luchtkwaliteit, verslaglegging en rapportage. Titel 5.2 van de Wm regelt het zogenaamde Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Daarbinnen werken het rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
De EU heeft Nederland in april 2009 derogatie (verlenging van de termijn om luchtkwaliteitseisen te realiseren verleend. Dat betekent dat de grenswaarden voor fijn stof sinds medio 2011 gelden (in plaats van 2005) en grenswaarden voor NO2 per 2015 (in plaats van 2010). Tot 2015 geldt voor NO2 een tijdelijk verhoogde grenswaarde voor het jaargemiddelde van 60 µg/m3 (in plaats van 40 µg/m3.)
 
Het uitgangspunt is dat de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden gehaald. In artikel 5.16 lid 1 van de Wm staat opgesomd wanneer een (luchtvervuilend) project toelaatbaar is. Dan moet aannemelijk worden gemaakt, dat het project aan één of een combinatie van de volgende voorwaarden voldoet:
  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde
  • een project leidt per saldo niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit
  • een project draagt slechts in ‘niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging
  • een project is opgenomen in, of past binnen, het NSL of een regionaal programma van maatregelen.
Daarnaast dient bekeken te worden of in het kader van een goede ruimtelijke ordening de planontwikkeling op die locatie gewenst is. Hiertoe wordt getoetst aan de duurzaamheidsagenda 2011-2014 van de gemeente Kaag en Braassem
 
Planspecifiek
In het bestemmingsplan wordt uitbreiding van bedrijfsbebouwing mogelijk gemaakt. Op een gedeelte van het Veenderveld wordt de maximale bouwhoogte verhoogd van 12 (vigerend) naar 16 meter. Het betreffende gedeelte van het Veenderveld heeft een grondoppervlak van circa 9 ha. Ten behoeve van de ontwikkeling heeft de Omgevingsdienst West-Holland een advies luchtkwaliteit opgesteld (bijlage 1). In navolgende tekst worden de bevindingen uit het advies weergegeven.
 
Verkeersbijdrage
In de “Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)” is geen toetscriterium opgenomen specifiek voor de ontwikkeling van bedrijfsruimte. Er kan dus niet direct worden bepaald of het bestemmingsplan ‘niet in betekende mate’ ( NIBM) bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Er moet een berekening worden uitgevoerd. Hiertoe is de verkeersbijdrage van de ontwikkeling bepaald met behulp van de CROW richtlijn (Publicatie 256 Verkeersgeneratie woon- en werkgebieden- vuistregels en kengetallen gemotoriseerd verkeer).
Uitgangspunt is dat de toegestane bouwhoogte kan leiden tot 2 extra verdiepingen. Uitgaande van een bebouwingspercentage van 70% leidt dit tot een mogelijke toename van bedrijfsoppervlak van 12,6 ha.
Bij een gemengd terrein is de verdeling van middelzwaar en zwaar vrachtverkeer respectievelijk 41% en 59%. De verkregen aantallen worden omgerekend naar weekdag gemiddelde door deze te vermenigvuldigen met 0,92. De verkeersbijdrage komt hierdoor op 2480 motorvoertuigen waarvan 210 middelzware vrachtwagens en 300 stuks zwaar vrachtverkeer.
 
Toetsing aan de grenswaarden
Met behulp van het CAR II model is berekend wat de bijdrage van het plan is langs N445 ter hoogte van de oostkant van het viaduct met de A4. Bij deze berekening is aangenomen dat al het extra verkeer via deze weg het bedrijventerrein Veenderveld bereikt/verlaat (worst case). De bovengenoemde verkeersbijdrage is daartoe met twee vermenigvuldigd (heen en terug). Uit deze berekening (2015, worst case) blijkt dat de maximale planbijdrage 2,1 µg/m3 (NO2) en 0,2 µg/m3 (PM10) is.
Er wordt vanuit gegaan dat vervolgens 50% van het verkeer naar/vanuit noordelijke richting op de A4 komt/gaat en 50% in de zuidelijke richting. De maximale planbijdrage op de snelweg is 1,1 µg/m3 ( NO2) en 0,1 µg/m3 ( PM10).
Om inzicht te krijgen in de totale concentraties langs de N445 (bij het viaduct) en de A4 is gebruik gemaakt van de digitale monitoringstool, die behoort bij het NSL. Uit de monitoringstool blijkt dat de concentraties stikstofdioxide en fijn stof langs de N445 en de A4 respectievelijk maximaal 33,6 en 37,5 µg/m3(NO2, 2015) en 21,2 en 23,3 (PM10, excl. zeezout aftrek, 2015) zijn. De maximale jaargemiddelde concentraties zijn dan respectievelijk maximaal 35,7 en 38,6 µg/m3(NO2, 2015) en 21,4 en 23,1 (PM10, ex zeezout aftrek, 2015). Dit is een worst case benadering omdat de NO2-bijdrage van de weg niet opgeteld mag worden bij de concentratie van de weg in verband met een chemische omzetting.
 
Uit bovenstaande berekeningen blijkt dat als alle ontwikkelingen, die met het bestemmingsplan worden mogelijk gemaakt, in 2015 zijn gerealiseerd, er door het plan geen grenswaarden worden overschreden. Door het schoner worden van de autotechniek worden ook in 2016 en verder (en 10 jaar na vaststellen van het bestemmingsplan) geen grenswaarden overschreden.
 
Uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is getoetst aan de wensbeelden voor luchtkwaliteit uit de duurzaamheidsagenda 2011-2014. Er blijkt dat er wordt voldaan aan deze wensbeelden.
 
Woningen
Aanvullend aan de bouwhoogte verruiming volgt het bestemmingsplan tevens enkele contractuele afspraken voor zes extra (bedrijfs)woningen. Uitgaande van 6 verkeersbewegingen (auto) per woning per etmaal dragen deze woningen 0,3 NO2 en 0,1 PM10 bij aan de bovengenoemde jaargemiddelden. Deze bijdragen zijn berekend middels de NIBM-tool, versie 16-04-2013. Deze aanvullende concentraties zullen zelfs bij een worstcase benadering niet leiden tot overschrijdingen van de grenswaarden.
 
Conclusie
Het plan voldoet aan de Wet milieubeheer, onderdeel luchtkwaliteitseisen. Verder wordt voldaan aan de wensbeelden uit de duurzaamheidsagenda 2011-2014. Hierdoor zijn er geen belemmeringen voor dit plan met betrekking tot de luchtkwaliteit.
5.1.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Voorliggend bestemmingsplan maakt, los van de 5 bedrijfswoningen en 1 burgerwoning, geen nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen of nieuwe geluidsbronnen mogelijk. Mogelijk geluidsoverlast wordt behandeld in § 5.1.4. Nader onderzoek naar geluid is derhalve niet noodzakelijk.   
5.1.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Voorliggend bestemmingsplan maakt verschillende vormen van bedrijvigheid mogelijk. Omdat op en in de nabijheid van de bedrijventerreinen milieugevoelige bestemmingen (woningen) aanwezig zijn wordt een milieuzonering opgenomen. Deze milieuzonering wordt conform de geldende bestemmingsplannen opgenomen. De reeds zittende bedrijven zijn toelaatbaar op basis van deze milieuzonering.
 
Voor de nieuwe burgerwoning, Veenderveld 1, is tussen de meest nabijgelegen bestemming Bedrijventerrein en de woning een maatgevende woning gelegen. De bedrijfsactiviteiten van de omliggende bedrijven dienen rekening reeds te houden met deze maatgevende woning. Derhalve kan gesteld worden dat ter hoogte van de beoogde woning een voldoende leef- en woonklimaat ten opzichte van de bestemming Bedrijventerrein geboden kan worden. Ten aanzien van de oostelijk gelegen kassen voldoet de afstand tussen de kassen en de beoogde woning aan de daarvoor geldende norm van 10 meter. Deze zone is geregeld in het Besluit glastuinbouw.
5.1.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Het Bevi stelt dat bij elk bestemmingsplan, waar een relevant groepsrisico aanwezig is dit moet worden verantwoord, ook wanneer dit onder de oriëntatiewaarde ligt. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico hoe zwaarder de verantwoording is.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
 
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Vooruitlopend op het van kracht worden van het Basisnet zijn de Basisnetten Weg en Water al als bijlage bij de circulaire Rnvgs opgenomen.
 
Planspecifiek
Uit raadpleging van de risicokaart blijkt dat binnen het plangebied een bedrijf is gelegen met een risicocontour. Het gaat om het bedrijf 'Dobbe Transport'. Daarnaast is de rijksweg A4, die langs het plangebied loopt, een route voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
 
Voor het Esso tankstation is vooralsnog de reservering voor LPG verkoop nog opgenomen. Bij het doorlopen van het projectbesluit hiervoor is een risicoberekening uitgevoerd en is een verantwoording van het groepsrisico afgegeven. Feitelijk is het LPG verkoopstation niet aanwezig. Mogelijk dat deze er gedurende de planperiode nog komt. Hiertoe is de reservering in standgehouden. Wel voorziet het bestemmingsplan in een wijzigingsmogelijkheid deze reservering te niet te doen.
 
De omgevingsdienst West-Holland heeft op verzoek van de gemeente Kaag en Braassem een risicoberekening uitgevoerd (bijlage 2). Hieruit blijkt dat de risico's als gevolg van de bedrijfsactiviteiten (opslag gevaarlijke stoffen) van van Dobbe transport grote beperkingen met zich meebrengen voor de omliggende gronden. Nader overleg met tussen de Omgevingsdienst en van Dobbe transport heeft ertoe geleid dat van Dobbe heeft toegezegd, na enkele bouwkundige ingrepen, de opslag anders plaats te laten vinden. Vooruitlopend op deze wijziging gaat het voorliggende bestemmingsplan uit van de toekomstige situatie. Daarmee behoeft de aanduiding voor een Bevi-bedrijf niet opgenomen te worden.
 
Uit de uitgevoerde risicoberekening blijkt voorts dat het groepsrisco buiten De Lasso zich ver onder de oriëntatiewaarde bevind. Omdat ter plaatse van de 6 eerder genoemde woningen geen sprake is van een plaatsgebonden risco en de risicoberekening voor het groepsrisico een aanvaardbaar risico laat zien zijn ook de 6 woningen niet strijdig met het aspect externe veiligheid.