Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Floraweg 64a & b, Roelofarendsveen
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.1884.BPFLORAWG64AEN64B-ONT2

Toelichting

1 Inleiding
 
1.1 Aanleiding
De initiatiefnemer wil een bloembinderij met bedrijfswoning realiseren op een kavel achter Floraweg 64 in het glastuinbouwgebied Geestweg - Floraweg. De kavel is direct ten zuiden van Geestweg 2a, ten oosten van Geestweg 1 en ten westen van Floraweg 64 gesitueerd. In het vigerende bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' (2013) van de gemeente Kaag en Braassem is een herontwikkeling van deze kavel reeds voorzien middels een opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor een vervolgfunctie. Een bloembinderij is zo'n vervolgfunctie.
 
In verband met de wens van initiatiefnemer om naast de bloembinderij tevens een (bedrijfs)woning te realiseren is het niet mogelijk de gehele procedure middels een wijzigingsbevoegdheid te voeren. Derhalve is voorliggend bestemmingsplan opgesteld.
 
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan betreft een deel van de kavel achter Floraweg 64 te Roelofarendsveen. Het plangebied wordt direct ontsloten op de Geestweg. De hiernavolgende afbeelding toont de ligging en de begrenzing van het plangebied.  
   
Ligging en indicatieve begrenzing plangebied  
1.3 Opbouw bestemmingsplan
Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en hetgeen daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.
 
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Indien bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro, ten minste neergelegd:
  • een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
Verbeelding
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bijvoorbeeld bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken omtrent InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.
 
Planregels
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en, vaak ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2012.
 
 
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk zal in hoofdstuk 2 het initiatief worden besproken. In hoofdstuk 3 wordt een beleidsverantwoording gegeven.In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op uitvoerbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en milieuwetgeving. In hoofdstuk 5 is de juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot is de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid in hoofdstuk 5 opgenomen.
2 Planbeschrijving
2.1 Huidige situatie
In de bestaande situatie is op het perceel niet meer in gebruik zijnde glastuinbouw aanwezig. Gelet op de afmetingen van de kavel is duurzame glastuinbouw op de locatie niet mogelijk. In het vigerende bestemmingsplan "Geestweg en Floraweg" is de kavel reeds aangemerkt als restkavel. Uit het overleg met ondernemers uit het gebied, over de bestemmingsregeling van "Geestweg en Floraweg", bleek reeds dat op deze kavel niet voldaan kon worden aan de voorwaarden voor een duurzame glastuinbouw. De bestaande glastuinbouw kent bovendien een zodanige bouwhoogte dat deze niet voldoet aan de hedendaagse eisen. Hiernavolgende foto's geven een indruk van de huidige bebouwing. Nagenoeg het gehele perceel is verhard.
 
Huidige invulling
    
2.2 Toekomstige situatie
De bestaande vervallen kassen op het gehele perceel worden gesloopt (circa 4200 m²) en maken plaats voor een bloembinderij en bedrijfswoning. Aanvrager heeft reeds jaren een bloemenwinkel op het Noordplein te Roelofarendsveen. In de afgelopen jaren is een sterk toenemende vraag ontstaan naar speciale boeketten, vooral ten behoeve van begrafenissen en tentoonstellingen. De bloemenwinkel is voor de verwerking en levering van dergelijke bloemstukken niet geschikt dan wel geschikt te maken, reden waarom een aanvraag voor het realiseren van een bloembinderij is gedaan. In de nieuw te realiseren bloembinderij kan wel worden voorzien in een efficiënte verwerking en vervaardiging van dergelijke bloemstukken. Omdat met name rouwboeketten en tentoonstellingsarrangementen veelal op zeer korte termijn moeten kunnen worden geleverd, is de noodzaak om bij het bedrijf te wonen van groot belang. Door bij het bedrijf te wonen, kan aanvrager de bij een bloembinderij behorende bedrijfsprocessen optimaal inrichten en benutten om ook buiten de normale werkuren te kunnen voldoen aan de vraag. 
 
De bloembinderij en bedrijfswoning worden achter op het perceel achter Floraweg 64 gerealiseerd. De gronden tussen de Floraweg 64 en de ontwikkeling van een bloembinderij met woning zullen worden gebruikt voor de realisatie van water. Dit water zal worden ondergebracht bij de Waterbank. Hiernavolgende afbeelding (inrichtingsschets) geeft een impressie van de beoogde situatie.
 
Inrichtingsschets
 
De open weide zal worden gebruikt als grasland. Mogelijk dat initiatiefnemer enkele stuks hobbyvee op dit grasland laat grazen. Bebouwing of gebruik voor andere functies is niet aan de orde.
 
Deze vervolgfunctie betreft een glastuinbouw gelieerde bedrijfsfunctie. Hierdoor wordt het karakter en vestigingsklimaat van/als agrarisch glastuinbouwgebied verder versterkt. Gelet op de hoofddoelstelling van het vigerende bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' om moderne glastuinbouw mogelijk te maken is de ontplooiing van vervolgfuncties, binnen de beleidslijn uit 'Geestweg en Floraweg',  enkel mogelijk op restkavels. Voorliggende kavel is in dit bestemmingsplan benoemd als zodanig. 
 
Voorts wordt 1.000 m² grond afgegraven ten behoeve van aanvullende waterberging. Het plangebied maakt deel uit van de Veender- en Lijkerpolder buiten de bedijking. Vanwege de veengronden kent deze polder een hoge waterstand. Een lage waterstand doet de veengronden immers inklinken, met een verdere bodemdaling tot gevolg. Ten tijde van zware regenval is de bergingscapaciteit, door de hoge waterstand en enkele laagliggende percelen, zeer beperkt. Doordat bij zware regenval het extra hemelwater slechts beperkt kan worden opgevangen is het mogelijk dat er wateroverlast op treedt. Wateroverlast in een glastuinbouwgebied, waar veel gekweekt wordt in de grond, is zeer ongewenst. Dit risico staat op gespannen voet met de provinciale en gemeentelijke ambitie het glastuinbouwgebied Geestweg en Floraweg te ontwikkelen als duurzaam glastuinbouwgebeid. Navraag bij het Hoogheemraadschap leert dat bij een realisatie van 500 m² water de robuustheid van het watersysteem al beperkt zal toenemen. Voorliggend planinitiatief voorziet echter in de realisatie van 1.000 m². Dit aanvullende wateroppervlakte draagt bij aan de genoemde provinciale en gemeentelijke ambitie voor een duurzaam glastuinbouwgebied. Het water zal bij de waterbank worden ingebracht. Dat betekent dat glastuinbouwondernemers binnen het plangebied deze extra meters water kunnen gebruiken als watercompensatie bij het voornemen extra kassen te realiseren. De oevers van het te graven wateroppervlakte worden natuurvriendelijk uitgevoerd. Op basis van de regelgeving van het Hoogheemraadschap is het niet mogelijk het water in een later stadium weer te dempen. Daarmee is de kwaliteitswinst als duurzaam te bestempelen. 
 
De aanvullende waterberging maakt tevens beleving van het water vanaf de openbare weg mogelijk. Daarmee verstopt de kwaliteit van de Veender- en Lijkerpolder buiten de bedijking zich hier niet langer achter vervallen glas. De openheid wordt sterk vergroot. De landschappelijke structuur van een rationele verkaveling en hoge waterstanden wordt, in vergelijking tot de huidige situatie, beleefbaarder. Door de realisatie van natuurvriendelijke oevers en de inrichting van het overige gebied als grasland wordt niet enkel zicht verkregen op de veenpolder maar kan tevens een stukje natuur worden gerealiseerd. Om de structuur van de Floraweg als het ontginningslint met enkel eerste lijns woningen te behouden is gekozen de bloembinderij met de bijhorende bedrijfswoning aan de westzijde van de kavel te realiseren. Dit sluit bovendien aan bij de locatiekeuze van de woning aan de Geestweg 2a.
 
In het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' zijn de aanwezige linten geanalyseerd. Daaruit volgde een afstandscriterium voor woningen tot aan de as van de weg. Dit afstandscriterium, 10 tot 30 meter, is opgenomen in het voorliggende bestemmingsplan. Zodoende wordt de beoogde woning op een (landschappelijk) passende afstand van de weg gerealiseerd.
      
 
3 Beleidskader
 
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de vigerende beleidsdocumenten gedateerd. De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
 
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
 
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen zal moeten toenemen.
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek
Gezien de kleine schaal van de ontwikkeling is er niet direct raakvlak met het rijksbeleid. In het kader van de verplichting uit het Besluit ruimtelijke ordening is hiernavolgend de ladder duurzame verstedelijking beantwoord. De vraag naar de woning en het bedrijfsgebouw is aantoonbaar aanwezig aangezien initiatiefnemer beide gebouwen zelf wenst te gaan gebruiken. De vraag naar een bedrijfsruimte voor een bloembinderij met een naastliggende woning is zo specifiek dat deze niet in bestaande bebouwing kan worden opgevangen. Het plangebied is een restkavel in een glastuinbouwgebied. Vanuit de wens van provincie en gemeente om te komen tot een economisch sterk glastuinbouwgebied is door de gemeente de mogelijkheid gegeven om de restkavels te benutten voor glastuinbouw gelieerde bedrijvigheid. Voorliggend initiatief voorziet in deze bedrijvigheid en versterkt daarmee het bestaande glastuinbouwgebied. Het situeren van de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied is derhalve niet gewenst. De bereikbaarheid van het plangebied is goed. Door de realisatie van water vindt daarnaast niet alleen een versterking van de robuustheid van het watersysteem plaats maar wordt gelijktijdig de aanwezige landschappelijke kwaliteit verder versterkt. Deze kwaliteitsversterking zorgt voor een goede inpassing.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Vervolgens is dit per 1 oktober, middels een 1e aanvulling, aangevuld. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen en wijzigings- of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en ruimte.
 
In het Barro worden vijftien onderwerpen beschreven: Project Mainportontwikkeling Rotterdam; Kustfundament; Grote rivieren; Waddenzee en Waddengebied; Defensie; Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde; Rijksvaarwegen; Hoofdwegen en landelijke spoorwegen; Elektriciteitsvoorziening; Ecologische hoofdstructuur; Primaire waterkeringen buiten het kustfundament; IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte); Veiligheid rond rijksvaarwegen; Verstedelijking in het IJsselmeer en tot slot Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
 
Planspecifiek
Gezien de kleinschaligheid van de beoogde ontwikkelingen en het feit dat het plan niet valt binnen één van de projecten aangewezen in het Barro, is de ontwikkeling niet strijdig met het Barro.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Structuurvisie en Verordening Ruimte
Op 2 juli 2010 hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland de structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte' vastgesteld. Daarnaast is op 23 februari 2011 de 1e herziening vastgesteld. Jaarlijks wordt de structuurvisie geactualiseerd. De laatste actualisering is vastgesteld op 30 januari 2013 door de Provinciale Staten. In deze actualisering zijn de hoofdlijnen, hoofdopgaven en provinciale belangen van het ruimtelijk beleid ongewijzigd gebleven. Het doel van de visie is om duidelijk te hebben hoe de ruimtelijke ontwikkeling er tot 2040 uit komt te zien.
 
De kern van 'Visie op Zuid -Holland' is het versterken van samenhang, herkenbaarheid en diversiteit binnen Zuid-Holland. Dit draagt bij aan een goede kwaliteit van leven en een sterke economische concurrentiepositie. Duurzame ontwikkeling en klimaatbestendigheid zijn belangrijke pijlers. Dit wil de provincie bereiken door het realiseren van een samenhangend stedelijk netwerk en groenstructuur. Goede bereikbaarheid, een divers aanbod van woon- en werkmilieus in een aantrekkelijk landschap met ruimte voor water, landbouw en natuur, zijn daarin kenmerkende kwaliteiten. De provincie werkt hiervoor samen met gemeenten en andere partijen. De provincie stuurt op kwaliteit en functies. Deze aanpak sluit aan bij de nieuwe stijl van besturen: 'Lokaal wat kan, provinciaal wat moet'. De provincie geeft het lokale bestuur ruimte bij de ruimtelijke inrichting en stelt daarvoor kaders.
 
Naast het bieden van ruimte aan en het ordenen van functies richt de visie zich nadrukkelijk ook op de ruimtelijke kwaliteiten. Dit komt tot uitdrukking in de provinciale belangen. Deze hebben zowel betrekking op functionele als kwalitatieve aspecten.
 
Verordening Ruimte
Op 23 februari 2011 heeft de provincie Zuid-Holland de Verordening Ruimte (1e herziening) vastgesteld. Deze wordt evenals de structuurvisie jaarlijks geactualiseerd. De laatste actualisering is vastgesteld op 30 januari 2013 door de Provinciale Staten. De verordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke belangen en doelen zoals die benoemd zijn in de provinciale structuurvisie 'ontwikkelen met schaarse ruimte'. De verordening bevat hiertoe instructieregels die van belang zijn voor gemeenten bij het opstellen van hun ruimtelijke plannen. Een verordening omvat in aanvulling op de structuurvisie toetsbare criteria, van provinciaal belang, waaraan planvorming moet voldoen. De verordening heeft slechts betrekking op een beperkt aantal onderwerpen.
 
Planspecifiek
De bij de structuurvisie horende functiekaart laat voor het plangebied de functie glastuinbouw zien. Buiten de greenports zijn er in Zuid-Holland nog meer gebieden voor glastuinbouw. Deze concentratiegebieden zijn op de functiekaart aangeduid als glastuinbouwgebieden. De glastuinbouwgebieden zijn uitsluitend bestemd voor de vestiging van gespecialiseerde glastuinbouwbedrijven. De bedrijven zijn veelal verbonden met de Zuid-Hollandse greenports of aan Aalsmeer. Deze glastuinbouwgebieden zijn in het landelijk gebied gelegen en dragen bij aan de economische vitaliteit daarvan. De beoogde uitwerking van de wijzigingsbevoegdheid omvat glastuinbouw gelieerde bedrijvigheid op een restkavel. Deze restkavel kan door de grootte van de kavel niet meer aangewend worden voor duurzame glastuinbouw. Voorts is het door de hoofdwater- en verkeersstructuur niet mogelijk de restkavel samen te voegen met een naastliggende kavel. De provinciale (en gemeentelijke) ambitie voor een duurzaam glastuinbouwgebied op de Geest- en Floraweg hebben ertoe geleid dat op de evidente restkavels ontwikkelingen mogelijk zijn die bijdragen aan deze ambitie. De doorwerking van de provinciale kwaliteitskaart is in de hiernavolgende paragraaf gegeven.
 
In de Verordening Ruimte is opgenomen dat ruimtelijke plannen voor gronden buiten de bebouwingscontouren bestemmingen uitsluiten die nieuwvesting of uitbreiding van stedelijke functies mogelijk maken. De bedrijfswoning en de bloembinderij zijn aan te wijzen als stedelijke functie. Daarmee kent het voorliggende bestemmingsplan een strijdigheid met het provinciale beleid. Gelet op gebiedsspecifieke kenmerken is door de provincie bij het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' (2013) aangegeven dat de restkavels ontwikkeld mogen worden ten behoeve van glastuinbouw gelieerde bedrijvigheid. Daartoe is in het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. 
 
Voorliggend initiatief betreft echter meer dan alleen een bedrijfsgebouw. Naast het bedrijfsgebouw wordt tevens voorzien in een woning. Normaliter kan de woning onderbouwd worden door de ruimte voor ruimteregeling. Deze regeling maakt het mogelijk dat in ruil voor de sloop of sanering woningen gerealiseerd mogen worden op de gronden buiten de bebouwingscontouren. Ter ondersteuning van de provinciale (en gemeentelijke) ambitie is in de Verordening Ruimte het plangebied echter aangemerkt als glasconcentratiegebied. Daarmee is het niet mogelijk de ruimte voor ruimteregeling te hanteren. Hoewel het logisch is dat in een gebied voor glastuinbouwconcentratie het slopen van kassen ongewenst is kan in casu gemotiveerd worden dat er sprake is van een evidente restkavel. Deze kavel kan niet meer duurzaam worden aangewend voor duurzame glastuinbouw. Daarmee is het niet kunnen hanteren van de ruimte voor ruimteregeling ongewenst zwaar. Daarmee is het niet kunnen hanteren van de ruimte voor ruimteregeling ongewenst zwaar. De provincie geeft de volgende voorwaarden bij de ruimte voor ruimteregeling:
  1. de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse wordt duurzaam verbeterd;
  2. voor de sloop of sanering op één of meerdere percelen van iedere 1.000 m² gebouwen, iedere 5.000 m² kassen of iedere 2,25 ha boom- en sierteelt, mag één compensatiewoning worden gebouwd;
  3. de nieuwe woningen brengen uit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen met zich mee voor de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven;
  4. de gebouwen of kassen zijn opgericht voor de peildatum van 1 januari 2007;
  5. de kassen zijn gelegen buiten de gebieden voor glastuinbouw (met uitzondering van de transformatiegebieden) zoals aangeduid (...) én
  6. de sierteeltpercelen zijn gelegen buiten de boom- en sierteeltgebieden, zoals aangeduid (...)
Zoals gemotiveerd in hoofdstuk 2.2. en hoofdstuk 3.2.2. wordt de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse duurzaam verbeterd. Daarmee wordt voldaan aan voorwaarde i. In de voorwaarde ii is de drempel voor een woning gesteld op de sloop van 5.000 m² glastuinbouw. Voorliggend initiatief voorziet in de sloop van 4.200 m² (circa 85%). Dit is onvoldoende om aan de voorwaarde te kunnen voldoen. In hoofdstuk 4 wordt aangetoond dat de nieuwe woning uit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen met zich mee brengt voor de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven (voorwaarde iii). De kassen zijn omstreeks 1979 opgericht. Zodoende wordt tevens voldaan aan voorwaarde iv. Voorwaarde v. is in de vorige alinea al behandeld. Tevens wordt aan voorwaarde vi. voldaan. Naast de aanwijzing glastuinbouwgebied vormt enkel het te slopen areaal glastuinbouw een belemmering voor het doorlopen van de ruimte voor ruimteregeling.
 
Het realiseren van een nieuwe bedrijfsruimte is van beperkte negatieve invloed vanwege de bebouwde omgeving en de mogelijke inpassing. De inpassingsschets uit paragraaf 2.2 toont immers dat de bebouwing uitstekend ruimtelijk inpast kan worden. Daarnaast maakt het vigerende bestemmingsplan middels een wijzigingsbevoegdheid reeds dit soort bedrijfsruimten mogelijk. De bloembinderij is greenportgerelateerd, daarmee er sprake van een functionele versterking van het glastuinbouwgebied.  Daarmee weegt de beperkte negatieve invloed geenszins op tegen de voordelen van de ontwikkeling.
 
Zoals ook uit de toelichting van het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' blijkt heeft de polder te maken met een hoge waterstand, een beperkte drooglegging en een bodemdaling. Klimaatsveranderingen zullen daarbij zorgen voor een toename en intensivering van neerslag. Omdat de bergingscapaciteit van het gebied bij neerslag-piekbelastingen nu al gering is worden in de toekomst verdere problemen verwacht. Deze problemen omvatten onder meer het overstromen van het glastuinbouwgebied. Om deze problemen te voorkomen moet de bergingscapaciteit in het gebied worden vergroot. Voorliggend initiatief voorziet in de toevoeging van bergingscapaciteit. Deze capaciteit wordt bij de waterbank ondergebracht. Daarmee draagt de herontwikkeling van de kavel actief bij aan de provinciale doelstellingen voor het glastuinbouwgebied. Voorts worden de ecologische kwaliteiten van het gebied versterkt door de realisatie van natuurvriendelijke oevers. Binnen deze provinciale ambities is het goed mogelijk de tekortkoming van 800 m² glas te compenseren met de realisatie van 1.000 m² open water. Deze 1.000 m² is puur ter versterking van het glastuinbouwgebied, doordat het wordt ingebracht in de waterbank kan het immers elders voor een versterking van de glastuinbouw zorgen. Daarmee kan wel voldaan worden aan de gedachtenlijn (voldoende kwaliteitswinst) uit de ruimte voor ruimteregeling. De provincie biedt in haar beleid tevens mogelijkheden voor een algemene ontheffing voor situaties waarbij maatwerk is vereist. Voorliggende ontwikkeling vereist zodanig maatwerk.
 
Het te slopen areaal aan glas, de realisatie van bergingscapaciteit en de versterking van de ecologische waarden zijn voldoende zwaarwegend voor een algemene ontheffing van de provinciale verordening (artikel 21.1). Middels deze ontheffing kan de beoogde bedrijfswoning worden gerealiseerd. Deze bedrijfsbebouwing is greenport gerelateerd en daarmee functioneel versterkend voor het glastuinbouwgebied. De verdere onderbouwing en ontheffing voor de bedrijfsbebouwing is reeds in het kader van het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' gegeven.
3.2.2 Gebiedsprofiel Hollandse Plassen
Het gebiedsprofiel staat tussen de kwaliteitskaart van de structuurvisie en bijvoorbeeld een beeldkwaliteitsplan van de gemeente. Begin 2012 vastgesteld door Gedeputeerde Staten vormt het gebiedsprofiel 'Hollandse Plassen' een handreiking om ruimtelijke kwaliteit mee te nemen in de ruimtelijke planvorming. Het profiel is een gezamenlijk vertrekpunt ten aanzien van de karakteristiek, de ruimtelijke kwaliteit en de ambitie voor dit specifieke gebied. Het profiel verbeeldt en beschrijft wat wordt verstaan onder ‘ruimtelijke kwaliteit’, welke elementen aan die kwaliteit ten grondslag liggen in relatie tot de kwaliteitskaart en hoe sturing gegeven kan worden aan behoud en ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit.  
 
Planspecifiek
Het gebiedsprofiel is opgebouwd uit 13 elementen. De elementen welke betrekking hebben op het plangebied worden achtereenvolgens behandeld.
 
Uitsnede element veenweidelandschap (plangebied in rode cirkel)
 
Veenweidelandschap - droogmakerij als herkenbare eenheid
De droogmakerijen zijn ontstaan door drooglegging van natuurlijke meren en verveningen. Ze kennen een duidelijke begrenzing door een ringdijk, met in de teen van de dijk een ringsloot en aan de buitenzijde van de dijk een ringvaart of oude hoge oeverlanden. Droogmakerijen zijn het symbool van de Nederlandse strijd en overwinning op het water en zijn uniek in de wereld. Ze worden gekenmerkt door weidse panorama’s en markante hoogteverschillen tussen droogmakerij en omringend land. Bij ontwikkelingen in deze droogmakerijen wordt rekening gehouden met onder andere:
  • de droogmakerij blijft herkenbaar als een polderentiteit met een rationele opzet, begrensd door hooggelegen dijken;
  • openheid, maat, schaal, kavelrichting en structuur van de polder dienen herkenbaar aanwezig te blijven;
  • watergangen dienen waar mogelijk te worden voorzien van ecologisch interessante oevers om de biodiversiteit te verhogen.
Voorliggende ontwikkeling doet niets af aan de bestaande polderentiteit. Door de sanering van de kassen wordt de openheid vergroot. Dit geeft kansen voor de beleving van de maat en de schaal van de polder. De beoogde bloembinderij met bijhorende bedrijfswoning is georiënteerd op de west-oostelijk lopende Geestweg. De meeste entrees van kavels liggen aan de noord-zuid lopende infrastructuur (veenlinten). In het verleden zijn in de directe omgeving van het plangebied echter al meer woningen opgericht die niet passen in de van oudsher aanwezige veenlintenstructuur. Daarmee sluit de ontwikkeling aan bij de directe omgeving en ontstaat er geen ongewenste precedentwerking. Voorts wordt middels deze situering het veenlint van de Floraweg niet beïnvloed (zie hiernavolgend). Door de sloop van de kassen en het vergraven van het perceel ontstaan nieuwe kansen voor de herkenbaarheid van de openheid, kavelrichting en structuur van de polder. Nu zijn deze kwaliteiten niet tot nauwelijks zichtbaar (zie foto uit paragraaf 2.1). De oever van de watercompensatie wordt natuurvriendelijk uitgevoerd. Daarmee is past de ontwikkeling binnen het element veenweidelandschap.
 
Linten blijven linten - veenlint
De Floraweg is aangewezen als veenlint. Deze linten kennen een gemengd karakter met wonen en werken. Hier en daar is een doorzicht naar het achtergelegen landschap. Op die plekken is het hoogteverschil ervaarbaar tussen veen en aangrenzende droogmakerijen. De bebouwing ligt op één niveau met de directe omgeving. Dit biedt ruimte voor differentiatie dan wel verbreding van het profiel. Bij ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor de historische gaafheid van een lint richtinggevend. Er liggen hier kansen voor ontwikkeling, mits rekening wordt gehouden met de overige karakteristieken van het lint. Deze zijn:
  • doorzichten op het achterland;
  • bebouwing blijft op dezelfde hoogte;
  • grote verscheidenheid aan functies en inrichting kenmerken deze linten.
De planlocatie is niet binnen het veenlint gesitueerd. Feitelijk ligt de planlocatie achter het veenlint. Zoals gemotiveerd in paragraaf 2.2 is de locatie van bebouwing zoveel mogelijk van het veenlint af gesitueerd. Daarmee worden de kwaliteiten van de Floraweg als veenlint behouden. Dit is mogelijk aangezien in de veenpolder geen grootse openheid aanwezig is. De situering van bebouwing ver achter het lint leidt daarmee niet tot ongewenste verdichting of tot een verrommeling van het landschap. Gekozen is de kassen te slopen en een deel van de gronden te vergraven tot wateropvang. Daarmee ontstaan vanuit de Floraweg nieuwe doorzichten op het achterland. Dit versterkt de kwaliteit van de Floraweg als veenlint.
 
Werkgebieden met karakter - glastuinbouwgebieden
In het Hollands Plassengebied bevinden zich grosso modo vijf soorten werkgebieden: bedrijventerreinen, kantoorgebieden, glastuinbouwgebieden en watergebonden bedrijven die gespecialiseerd zijn in botenbouw of overslag. Glastuinbouwgebieden worden geconcentreerd, zodat een efficiënte, duurzame inrichting mogelijk is en verspreid glas gesaneerd kan worden. Hierbij is het terugdringen van de uitstraling van licht 's nachts een belangrijk neveneffect. In het plangebied is de glastuinbouw vrij geconcentreerd. Grotere concentraties van glastuinbouw komen over als zelfstandige ruimtelijke entiteiten. Ze vormen vaak een sterk contract met de open polders. In het gebiedsprofiel Hollandse Plassen stelt de provincie de volgende ambities voor glastuinbouwgebieden: 
  • ontwikkelingen in de glastuinbouw dragen bij aan een grootschalig, geconcentreerd, modern uiterlijk en functioneren. De ontwikkelingen zijn gericht op zoveel mogelijk meervoudig ruimtegebruik en collectieve voorzieningen en met aandacht voor aansluiting op bestaande landschappelijke structuren;
  • een dooradering van het gebied met water en recreatieve routes is gewenst;
  • het is gewenst het harde contrast tussen glas en omgeving (gras) te verminderen.
De planlocatie ligt in het hart van het glastuinbouwgebied. Daarmee zijn de ambities die betrekking hebben op de grenzen en naastgelegen landschappelijke structuren niet van belang. Voorliggende ontwikkeling draagt door de sanering van de verouderde kassen bij aan het modern uiterlijk van het omliggende glastuinbouwgebied. Doordat zich een bloembinderij vestigt op de planlocatie wordt ook functioneel bijgedragen aan de werking van het glastuinbouwgebied. Producent en (grote) afnemer komen immers samen. Voorts draagt het initiatief bij aan de dooradering van het gebied met water. Niet alleen wordt het areaal water vergroot maar door de sloop van de bestaande verouderde kassen wordt de waterstructuur beter beleefbaar en robuuster. Dit biedt ook kansen voor recreatieve routes.
 
Daarmee is de ontwikkeling passend binnen het door de provincie opgestelde gebiedsprofiel en kan gesteld worden dat de ontwikkeling past binnen het provinciale landschap 'Hollandse plassen'.
3.2.3 Ontwerp Visie Ruimte en Mobiliteit en Verordening Ruimte 2014
Afgelopen jaren is de behoefte van Zuid-Hollandse inwoners en bedrijven verandert als het gaat om woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit. Deels liggen hieraan economische oorzaken ten grondslag, die bijvoorbeeld leiden tot minder vraag naar woningen en bedrijventerreinen. Deels gaat het om structurele factoren, zoals demografische ontwikkelingen en de voortschrijdende digitalisering. Om al deze redenen is een herijking en herziening van het provinciale ruimtelijke en mobiliteitsbeleid gewenst. Dit heeft geleid tot de Ontwerp Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) met daarbij de Verordening ruimte 2014. De Visie en de Verordening worden naar verwachting op 9 juli 2014 door de Provinciale Staten vastgesteld. Op dat moment vervallen de Provinciale Structuurvisie en de Verordening Ruimte (paragraaf 3.2.1 van de voorliggende toelichting).
 
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De visie geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven. Dat geeft houvast voor andere ruimtelijke plannen en voor investeringen in ruimte en netwerk. Het geeft ook duidelijkheid over de randvoorwaarden die de provincie daaraan stelt. Vier rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:
  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Verordening Ruimte 2014
Gelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit wordt een nieuwe Verordening Ruimte vastgesteld. De nieuwe verordening omvat in aanvulling op de VRM toetsbare criteria, van provinciaal belang, waaraan planvorming moet voldoen. De verordening heeft slechts betrekking op een beperkt aantal onderwerpen.
    
Planspecifiek
De ontwikkeling is in lijn met de rode draden. Draad 1, het beter benutten en opwaarderen van wat er is, sluit aan bij de gedachte om vervolgfuncties op restkavels te realiseren. Voorliggend plan maakt deze nieuwe functie mogelijk. Het vergroten van de agglomeratiekracht vraagt om verbindingen en ruimtelijke kwaliteiten die de ontmoeting tussen mensen en de uitwisseling van goederen en informatie mogelijk maken. Dat gaat niet alleen om het toevoegen van vierkante meters of tracés. Het gaat ook om het leggen van sociale en economische relaties, om meer onderlinge verbondenheid, zodat bestaande voorzieningen en gebieden beter kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van het geheel. Doordat in casu een bloembinderij, met bijhorende woning, mogelijk wordt gemaakt sluiten vraag en aanbod binnen het glastuinbouwgebied goed op elkaar aan. Verder wordt de ruimtelijke kwaliteit verder versterkt. Hiertoe is in paragraaf 2.2 en 3.2.2 reeds een motivatie gegeven. Het extra te realiseren wateroppervlakte sluit goed aan bij de provinciale doelstellingen omtrent water: waterrobuustheid en wateroverlast.
 
Verordening
In de Verordening 2014 wordt voor glastuinbouwgebieden de mogelijkheid gegeven om andere bedrijvigheid toe te staan indien deze bedrijvigheid een bijdrage levert aan de ontwikkeling van het glastuinbouwgebied. De bloembinderij is aan te merken als gebiedseigen en greenport versterkende ontwikkeling. De bijhorende woning is dit echter niet. De woning is derhalve een gebiedsvreemde ontwikkeling. Een gebiedsvreemde ontwikkeling is mogelijk mits de ruimtelijke kwaliteit wordt verbeterd of blijft per saldo ten minste gelijk, door zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in het landschap of door het leveren van een maatschappelijke tegenprestatie. Zoals reeds eerder gemotiveerd draagt de ontwikkeling bij aan de ruimtelijke kwaliteit. De ontwikkeling past tevens binnen de provinciale gebiedsvisie (paragraaf 3.3.2). Door de realisatie van 1.000 m² water met natuurvriendelijke oevers en de sanering van 4.200 m² wordt maatschappelijke tegenprestatie geleverd dat akkoord gegaan kan worden met de ontwikkeling van een woning naast het bedrijf. Daarnaast is de woning noodzakelijk voor de financiering van het bedrijf. Daarmee draagt de woning, hetzij indirect, bij aan de gebiedsdoelstellingen. Zoals gemotiveerd in paragraaf 3.2.1 biedt voorliggende ontwikkeling daarmee voldoende mogelijkheden voor een ontheffing. In de Verordening 2014 is deze ontheffingsmogelijkheid verwoord in artikel 3.2 lid 1: "Gedeputeerde staten kunnen op verzoek van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels van deze verordening voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen". In de voorliggende toelichting, waaronder paragraaf 2.1, 2.2, 3.2.1, 3.2.3 en 3.3.1 is de motivatie voor deze ontheffing in voldoende mate aangetoond.
 
Gelet op de directe omgeving (glastuinbouw) is de ruimtelijke impact van de ontwikkeling zeer gering. Derhalve is besloten geen los beeldkwaliteitsdocument op te stellen maar terug te vallen op het 'Gebiedsprofiel'.
  
3.3 Gemeentelijk beleid
      
3.3.1 Maatschappelijke Structuurvisie
De gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 12 december 2011 de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) vastgesteld. De MRSV is de gemeentelijke visie op de maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkeling in het jaar 2025.
 
De MRSV integreert het beleid vanuit verschillende beleidssectoren tot een logisch en samenhangend geheel. De MRSV biedt een beleidslijn op hoofdlijnen vanuit de gedachte dat de gemeente zich niet (meer) tot in detail met alles gaat bemoeien. Voor zaken en activiteiten waar de gemeente de komende jaren nog wel een duidelijke verantwoordelijkheid heeft of wil hebben, moet aanvullend beleid worden ontwikkeld. Voor dit aanvullende beleid geldt de MRSV als basis.

De MRSV is in lijn gebracht met de beleidsdoelen van het Rijk en de provincie. Zo zijn de ‘gebiedsprofielen’ van de provincie gebruikt als basis voor de ruimtelijke structuur. Op regionale schaal zijn de beleidsdoelen van Holland Rijnland in deze MRSV geïntegreerd. Ook is gekeken naar de verschillende beleidsdoelen van de voormalige gemeenten Alkemade en Jacobswoude. De gemeente maakt in de MSRV vijf strategische keuzes:
  1. geen nieuwe woningbouwplannen; wel afronding huidige projecten en versterken bestaande woonmilieus.
  2. delen verantwoordelijkheid; de gemeente neemt niet meer zelf initiatief, maar faciliteert.
  3. verschil tussen groei- en groenkernen; het behoud van voorzieningen is ondergeschikt aan de kwaliteit van (samen)leven. Bundelen van voorzieningen en woningaanbod enkel in de groeikernen. Dit versterkt de levensvatbaarheid van die voorzieningen.
  4. ruimtelijke kwaliteit staat voorop; economische ontwikkelingen worden gestimuleerd langs de hoofdverkeersaders en langs de intensievere recreatieve routes. Daarmee worden de waardevolle landschappen beschermd.
  5. ontwikkeling door beheer; de focus komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
Planspecifiek
De ontwikkeling is niet strijdig met de vijf gemaakte strategische keuzes. Verder is binnen de MRSV de planlocatie aangewezen als glastuinbouwgebied. De MRSV stelt dat glastuinbouw zich dient te ontwikkelen tot een krachtige economische sector, vooral gespecialiseerd in innovatie, deels gericht op nichemarkten en als aanvulling en ondersteuning van de grote (massa)productiebedrijven in Aalsmeer, Boskoop en de Bollenstreek. Langs ruime en groene ontsluitingswegen liggen burgerwoningen en bedrijfswoningen, daar tussendoor zijn de kassen erachter zichtbaar. Af en toe staat er een klein bedrijfspand van een aan glastuinbouw gerelateerd bedrijf. De omgeving dankt zijn identiteit aan de aanwezigheid van authentieke lintstructuren en de kassen. Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat deze historische linten herkenbaar blijven in het gebied. Nieuwe ontwikkelingen passen we dus met aandacht en zorg in.
 
De beoogde ontwikkeling is niet strijdig aan het beeld wat de MRSV over glastuinbouwgebieden schetst. In paragraaf 3.2.2. is reeds een beschrijving gegeven van de (landschappelijke) kwaliteiten van het gebied. Geconstateerd is dat de ontwikkeling passend is binnen deze kwaliteiten en deze kwaliteiten verder versterkt.
 
Tot slot kiest de gemeente voor een leefbaar en toekomstbestendig Kaag en Braassem door woningbouw voornamelijk te concentreren in de groeikernen. Voorliggend initiatief betreft echter een woning bij een bedrijf. Concentratie in de kern is daarbij niet gewenst. Voorts zal vanwege de woning een groot areaal aan water worden gerealiseerd. Deze kwaliteitsverbetering is voldoende zwaarwegend om een woning toe te staan buiten de bebouwingscontouren. De MRSV vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.
3.3.2 Nota inbreidingslocaties
Op 7 februari 2011 is de Nota inbreidingslocaties vastgesteld door de gemeenteraad van Kaag en Braassem. De ‘Nota Inbreidingslocaties’ heeft als doel om een ruimtelijk beleidskader te bieden aan woningbouwinitiatieven binnen de rode contour. Hierdoor worden deze uniform en transparant beoordeeld. Er wordt in de nota een beschrijving gegeven van de bestaande stedenbouwkundige situatie en kwaliteiten binnen elke kern. Uitgangspunt is om nieuwe initiatieven aansluiting te laten vinden bij deze bestaande situatie en kwaliteiten. Hiervoor wordt een afwegingskader gegeven, waardoor ruimtelijke beslissingen gemotiveerd kunnen worden genomen. Dit leidt tot een duurzame ruimtelijk/functionele ontwikkeling van de locaties zelf en de kern als geheel.
De nota geeft geen kant en klaar antwoord op de wenselijkheid van een initiatief. De beschreven gebiedskenmerken en samenhangende waardeoordelen gelden als basis voor het verdere onderhandelings- en ontwerptraject bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het kader biedt de gemeente enerzijds houvast om te kunnen sturen op kwaliteit, maar zorgt anderzijds ook voor flexibiliteit om in te kunnen spelen op (markt)ontwikkelingen.
 
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen buiten de kernen en wordt derhalve niet meegenomen in de Nota.
3.3.3 Beleidslijn woningsituering buitengebied
De beleidslijn omtrent woningsituering in het buitengebied komt voort uit bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' . Daarmee is deze beleidslijn locatie specifiek en geen losstaand en separaat vastgesteld beleid.
 
Planspecifiek
In het kader van de woningsituering is een minimale afstand tussen gevoelige bestemmingen en glastuinbouwcomplexen gewenst. Als uitgangspunt is genomen dat de woning altijd op minimaal 12,5 meter van de nabijgelegen bedrijfsgebouwen moet zijn gelegen. Daarmee wordt voldaan aan de in het bestemmingsplan “Geestweg en Floraweg” opgenomen afstandscriterium van 10 meter met inbegrip van de mogelijkheid voor vergunningsvrij bouwen. Zodoende worden de naastgelegen bedrijven, waaronder het eigen bedrijf, niet beperkt in de bedrijfsvoering.
3.3.4 Beleidslijn 'Geestweg en Floraweg' (wijzigingsbevoegdheid)
Het plangebied is gelegen binnen het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'. Dit bestemmingsplan is op 13 mei 2013 door de gemeenteraad van Kaag en Braasem vastgesteld. De volgende afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding van dit vigerende bestemmingsplan. Middels de opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan de bedrijfsfunctie worden gemotiveerd.
 
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan (indicatief plangebied rood omlijnd) 
 
In artikel 13.1 van de geldende bestemmingsplanregels is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. In dit artikel is aangegeven dat burgemeester en wethouders de bestemming Agrarisch - Glastuinbouw, ter plaatse van het wro-zone wijzigingsgebied mogen wijzigen om zodoende vervolgfuncties toe staan. De volgende voorwaarden zijn voor deze wijzigingsbevoegdheid opgenomen:
  1. het betreft glastuinbouw gelieerde bedrijvigheid, dan wel;
  2. het betreft recreatieve bedrijvigheid;
  3. met dien verstande dat uitsluitend bedrijvigheid in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten is toegestaan;
  4. in afwijking op het gestelde in lid c is bedrijvigheid in categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten mogelijk mits middels maatregelen de maatgevende hinder (geur, stof, geluid, gevaar) wordt terug gebracht wordt naar categorie 1 of 2;
  5. de nieuwe functie uit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen met zich mee brengt voor de omliggende woningen en de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven.
Toetsing
Om het gebruik te wijzigen van glastuinbouw naar glastuinbouw gelieerde bedrijvigheid (incl. bedrijfswoning) dient te worden voldaan aan de voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in artikel 13.1 van de planregels van het geldende bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'. In onderstaande opsomming is de voorwaarde nogmaals cursief opgenomen met daaronder toegelicht op welke wijze wordt voldaan aan de betreffende voorwaarde:
  1. het betreft glastuinbouw gelieerde bedrijvigheid, dan wel;
  2. het betreft recreatieve bedrijvigheid;
Hoewel het bestemmingsplan Geestweg en Floraweg zich niet uitspreekt over welke functies wel of niet glastuinbouw gelieerd zijn kan in redelijkheid worden aangenomen dat een bloembinderij glastuinbouw gelieerd is. Daarmee wordt voldaan aan voorwaarde a. en kan voorwaarde b. vervallen.
 
  1. met dien verstande dat uitsluitend bedrijvigheid in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten is toegestaan;
  2. in afwijking op het gestelde in lid c is bedrijvigheid in categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten mogelijk mits middels maatregelen de maatgevende hinder (geur, stof, geluid, gevaar) wordt terug gebracht wordt naar categorie 1 of 2;
Een bloembinderij is aan te merken als bedrijfsgebouw bij de tuinbouw. Zulke gebouwen en functies vallen in de categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Daarmee wordt voldaan aan voorwaarde c. en hoeft niet teruggevallen te worden op de afwijkingsmogelijkheid in lid d.
  1. de nieuwe functie uit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen met zich mee brengt voor de omliggende woningen en de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven. 
Om te bepalen of de nieuwe functie wonen inpasbaar is in de omgeving moet beoordeeld worden of de milieuaspecten zoals: bodem, luchtkwaliteit, geluid en externe veiligheid geen belemmering vormen. Voor een nadere toelichting van deze onderdelen wordt verwezen naar paragraaf 4.1. Hieruit volgt dat geen belemmeringen worden voorzien.
 
Conclusie
Het initiatief voldoet aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid. Daarmee is de realisatie van de bloembinderij passend binnen de wijzigingsbevoegdheid en de beleidslijn uit het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'.
 
3.3.5 Welstandsnota
Op 6 september 2010 heeft de gemeenteraad van Kaag en Braassem een nieuwe welstandsnota vastgesteld. De welstandsnota bevat de basisvoorwaarden, waaraan bouwaanvragen op welstands-aspecten getoetst zullen worden en het legt voor bepaalde gebieden beoordelingskaders vast. Dit is opgesteld vanuit een visie op de toekomst van het gebied en vanuit een beeld van aanwezige waarden. Er zijn criteria benoemd die bijdragen dat de toekomstige bebouwing past in de omgeving. De gemeentelijke welstandsnota richt zich daarmee op bestaande karakteristieken.
 
In het welstandsbeleid heeft de initiatiefnemer veel vrijheid. Dit betekent dat er in principe geen welstandstoets wordt gedaan, met uitzondering van de monumenten en beschermde dorpsgezichten. Uitgangspunt voor het welstandsbeleid is dat de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en gebieden beschermd worden. Alle bouwwerken aan- of bij (het perceel van) een monument of in een beschermd dorpsgezicht zijn vergunningsplichtig. Deze vergunningsplichtige gebieden zijn weergegeven op de welstandskaart, zie hiernavolgende afbeelding.
 
Uitsnede Welstandskaart     
 
Planspecifiek
Het plangebied ligt buiten het beschermd dorpsgezicht en kent geen bebouwing van monumentale status. Daarmee stelt de welstandsnota geen aanvullende voorwaarden aan de ontwikkeling.
 
4 Omgevingsaspecten
 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot verlening van de voorliggende omgevingsvergunning valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (namelijk de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.| D 11.2), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 100 of meer hectare. Omdat het in onderhavig plan gaat om minder dan 1% van de drempelwaarde kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoor­de­ling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.
De hiernavolgende paragraven vormen de vormvrij m.e.r.-beoordeling. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten. Daarmee is geen nadere m.e.r.-beoordeling noodzakelijk.
 
 
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een functiewijziging dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
Om te beoordelen of de bodemkwaliteit de functie bedrijf en wonen toelaat is recent een verkennend bodemonderzoek (opgenomen als bijlage) uitgevoerd. Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie "onverdacht" (ONV). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is. De bovengrond blijkt licht verontreinigd met cadmium, kobalt, koper, kwik, molybdeen, nikkel, lood en zink. De ondergrond blijkt licht verontreinigd met kwik. Uit een eerder uitgevoerd bodemonderzoek blijkt verder dat de bodem licht verontreinigd is met dieldrin. Het grondwater is licht verontreinigd met barium.
 
Gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er geen reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen belemmeringen voor de nieuwbouw op de onderzoekslocatie, alsmede de voorgenomen bestemmingswijziging.
 
Bij een aanvraag omgevingsvergunning bouwen dient ter beoordeling de aanvraag te worden teogezonden aan de Omgevingsdienst. De Omgevingsdeisnt stuurt dan een beoordelingsbrief aan de gemeente met in de vergunning op te nemen voorschriften voor bodem. Bij grondverzet of toepassing van grond dient rekenign te worden gehouden met de daarvoor geldende regelgeving. In het bijzonder wordt daarbij gewezen op het Besluit bodemkwaliteit.
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen of een kantoor van minder dan 100.000 m2 bvo niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
In onderhavig geval is er geen sprake van een gevoelige bestemming. Toetsing van het hoeveelheid verkeersbewegingen in de NIBM-tool (versie mei 2014) toont aan dat het project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Het aspect luchtkwaliteit vormt derhalve geen belemmering van onderhavig plan.
 
Uitsnede NIBM tool
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
De bedrijfswoning is een gevoelige functie in het kader van geluid. De Rijksweg A4 heeft een geluidzone van 600 meter aan weerszijden van de weg. Daar valt een gedeelte van het plangebied binnen de geluidzone van de A4. De geluidzone van de HSL meet eveneens 600 meter. Voor de Floraweg, het Hazenpad en de Geestweg geldt een geluidzone van 200 meter. De woning ligt binnen de zone van de Floraweg en binnen de zone van de Geestweg. Op het Hazenpad rijdt een te verwaarlozen hoeveelheid verkeer.
 
Vanwege de ligging in enkele onderzoekszones is een akoestisch onderzoek naar wegverkeers- en spoorweglawaai uitgevoerd (opgenomen als bijlage). De geluidsbelasting van de HSL en het wegverkeer op de Floraweg & Geestweg bedraagt minder dan de voorkeursgrenswaarde voor railverkeerslawaai respectievelijk wegverkeerslawaai. Uit de uitkomst van het akoestisch rapport blijft verder dat er een hogere waarde moet worden verleend voor de geluidsbelasting van de A4. Deze waarde bedraagt maximaal 53 dB ten gevolge van he wegverkeer. De maximale ontheffingswaarde wordt niet overschreden, de voorkeursgrenswaarde wordt met 5 dB overschreden. Er kan worden gesproken van een goede ruimtelijke ordening mits een hogere waarde wordt vastgesteld van 53 dB vanwege het wegverkeer op de A4.
 
Gelet op de akoestische belasting dient de bedrijfswoning aanvullende geluidsisolerende maatregelen te krijgen van 33 dB omdat de standaard vereiste akoestische gevelwering vanuit het Bouwbesluit (20 dB) onvoldoende is. Deze geluidsisolerende maatregelen vormen geen belemmering in de uitvoerbaarheid van het project.
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de directe omgeving van het plangebied zijn glastuinbouwcomplexen en (bedrijfs)woningen aanwezig. De beoogde bedrijfswoning mag niet binnen de milieuzonering van deze glastuinbouw worden gerealiseerd. De milieuzonering van glastuinbouw is middels richtafstanden geregeld in de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering. In het Activiteitenbesluit zijn geen afstandseisen opgenomen. Gelijk als in de VNG-publicatie is in het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' aangegeven dat een afstand van 10 meter voldoende is om de bedrijfsvoering van de glastuinbouw en een goed woon- en leefklimaat ter hoogte van de woning te borgen. In verband met de mogelijkheden van vergunningsvrij bouwen dient deze afstand vergroot te worden naar 12,5 meter. Aan deze afstand wordt voldaan.
 
Voorts dient beoordeeld te worden of de bedrijfsvoering van de bloembinderij een goed woon- en leefklimaat bij de nabijgelegen woningen bedreigt. De bloembinderij is aan te merken als bedrijfsgebouw van tuinbouw. Daarmee valt het bedrijf in de categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Gelet op het gemengde karakter van het gebied is een milieuzonering van 10 meter toereikend. Zoals eerder gesteld dient daarbij wel rekening gehouden te worden met de mogelijkheden van vergunningsvrij bouwen. De afstand tussen de beoogde bedrijfsgebouwen en de omliggende woningen is groter dan deze zonering, ook in de situatie waarin maximaal vergunningsvrij is aangebouwd. Daarmee vormt het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmering.
 
In het kader van het Activiteitenbesluit is de boleombinderij, naar verwachting van de Omgevingsdienst, een type A bedrijf. Er is daarom geen meldingsplicht.
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast, en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. Uit de risicokaart blijkt dat er geen Bevi-inrichtingen of buisleidingen aanwezig zijn in of nabij het plangebied.
 
Dobbe transport 
Het plangebied is op circa 400 meter van de inrichtingsgrens van Dobbe transport gelegen. Sinds de aanpassing van de bedrijfsvoering en de manier van opslaan van gevaarlijke stoffen in 2013 valt dit bedrijf niet meer onder het Bevi. De zone waarbinnen een verantwoording voor het groepsrisico moet worden opgesteld is gesteld op 30 meter vanaf de inrichtingsgrens. Daarmee behoeft geen verder onderzoek uitgevoerd te worden naar de invloed van dit bedrijf op het groepsrisico ter hoogte van het plangebied.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg
De locatie ligt op circa 550 m van de A4, deze rijksweg is aangewezen als transportroute voor gevaarlijke stoffen. Daarmee is de planlocatie in het effectgebied (1% letaliteit) van de A4 gesitueerd. Vanwege het transport van toxische stoffen van klasse LT3 heeft de A4 een effectgebied van meer dan 4 km. Voor de bestemmingsplannen 'Geestweg en Floraweg', 'Sotaweg 134-150' en 'Bedrijventerreinen A4' heeft de Omgevingsdienst risicoberekeningen voor de A4 uitgevoerd. Het groepsrisico van de A4 in de omgeving van Roelofarendsveen en Oude Wetering ligt onder de oriëntatiewaarde. Het plan om een bedrijfswoning met bloembinderij te realiseren heeft beperkte invloed op de hoogte van het GR. Gelet op de waarde van het GR in het plangebied (< 0,01 x OW) is een minimale stijging van de oriëntatiewaarde verantwoord.
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
 
Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
 
Waterbeheerplan
Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijke toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
 
Keur en Beleidsregels 2009
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die in 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdeel van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De ‘Keur en Beleidsregels’ maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten en beken);
  • andere waterstaatwerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of nabij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in de Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels (voluit: Beleidsregels en Algemene Regels Inrichting Watersysteem 2011 Keur), die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
 
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Voorliggend plan gaat uit van een sterke reductie van verharding en een toename van water(berging). Als gevolg van de planontwikkeling wordt circa 4200 m² kas gesloopt. In het totaal wordt voorzien in 650 m² bebouwing en circa 650 m² verharding (50% overig perceel). Daarmee bedraagt de totaal te realiseren verharding circa 1300 m². Dit is een verhardingsafname van 2900 m². Verder wordt voorzien in de realisatie van 1.000 m² water. Dit water staat in open verbinding met de omliggende watergang. Het realiseren van het water draagt derhalve bij aan de vergroting het waterbergend vermogen in de Veender- en Lijkerpolder buiten de bedijking. Het realiseren van het water gaat in overleg met de waterbank en het Hoogheemraadschap. Voorts zijn geen beschermde structuren zoals dijklichamen gesitueerd in het plangebied. Het aspect water vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Planspecifiek
Middels voorliggend bestemmingsplan worden bedrijfsruimten en een bedrijfswoning mogelijk gemaakt. In het totaal bevat de beoogde ontwikkeling circa 533 m² bvo bedrijfsruimte. Blijkens de afbeelding in paragraaf 2.2 is dit totaal onder te verdelen in arbeidsintensieve ruimten (bloembinderij, kantoor) en arbeidsextensieve ruimten (opslag en berging). In navolgende tabel wordt, uitgaande van de normeringen in de CROW publicatie 317, op basis van deze onderverdeling inzicht gegeven in de totale verkeersgeneratie. Hierbij is rekening gehouden met de ligging van het plangebied in niet stedelijk buitengebied.
 
FunctieVerkeersgeneratieAantalTotaal
Bedrijfswoning7,8 per woning17,8
Arbeidsintensieve ruimten9,1 per 100 m² bvo145 m² bvo13,2
Arbeidsextensieve ruimten3,9 per 100 m² bvo388 m² bvo15,1
Totaal  36,1
     
De totale verkeersgeneratie als gevolg van de beoogde ontwikkeling bedraagt 36,1 motorvoertuigen per etmaal. Dit aantal is zodanig kleinschalig dat dit niet tot knelpunten op het onderliggende wegennet zal leiden. Dit wegennet beschikt over voldoende restcapaciteit. Op basis van dezelfde CROW normering  (publicatie 317) kan tevens inzicht worden verkregen over de minimale parkeerbehoefte.
 
FunctieParkeernormeringAantalTotaal
Bedrijfswoning 2,012,0
Arbeidsintensieve ruimten2,1 per 100 m² bvo145 m² bvo3,0
Arbeidsextensieve ruimten0,8 per 100 m² bvo388 m² bvo3,1
Totaal  8,1
  
Gelet op de afmetingen van het terrein zal deze parkeervraag volledig op eigen terrein beantwoord kunnen worden. Daarmee zijn er geen belemmeringen te verwachten in het kader van verkeer en parkeren.
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
4.5.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Middels een quick scan flora en fauna is bij het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' (2013) onderzoek uitgevoerd. In dit onderzoek wordt geconcludeerd dat er in het kader van gebiedsbescherming geen gevolgen zijn te verwachten als gevolg van dit bestemmingsplan en de onderliggende wijzigingsbevoegdheden. De ligging van EHS- en Natura 2000 gebieden is op zodanige afstand dat er geen effecten op deze gebieden zijn te verwachten. Daarmee vormt gebiedsbescherming geen belemmering bij voorliggend bestemmingsplan.
4.5.2 Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
In de in paragraaf 4.5.1. vermelde quickscan is tevens onderzoek gedaan naar de (mogelijke) aanwezigheid van beschermde soorten flora en fauna in het plangebied van bestemmingplan 'Geestweg en Floraweg'. Middels deze quickscan kon niet worden uitgesloten dat, als gevolg van onder meer voorliggende wijzigingsbevoegdheid, effecten optreden op stikt beschermde soorten uit de Flora- en faunawet. De gemeente Kaag en Braassem heeft derhalve nader onderzoek (veldinventarisatie) laten uitvoeren. Dit onderzoek, tevens als bijlage opgenomen bij het vigerende bestemmingsplan, stelt de verwachting dat als gevolg van het doorlopen van de wijzigingsbevoegdheid geen negatieve effecten op strikt beschermde soorten in het kader van de Flora- en faunawet zullen optreden. 
 
Gelet op de recentheid van beide onderzoeken kan de bovenstaande verwachting worden gehandhaafd. Daarmee zijn geen procedurele consequenties ten aanzien van Natuurwetgeving te verwachten bij zoals de realisatie van een bedrijfspand en het graven van watergangen. Wel dient er rekening gehouden te worden met de volgende aspecten:
  1. er gelden altijd voorwaarden ten aanzien van broedende vogels; er mag zonder gericht onderzoek niet in het broedseizoen (15 maart tot 15 juli) worden gestart met werkzaamheden;
  2. voor vissen zijn maatregelen nodig om effecten te voorkomen: 
    1. de weg te graven gronden dienen zoveel mogelijk weggegraven te worden tot net boven de waterlijn;
    2. als laatste actie wordt ineens de laatste grond weggetrokken, zodat de invloed op het open water minimaal is;
  3. Verder geldt altijd de zorgplicht, op basis waarvan door iedereen voldoende zorg in acht moet worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit kan bijvoorbeeld door buiten kwetsbare periodes (het voortplantings- en winterslaap seizoen) te starten met werkzaamheden en het gefaseerd werken om dieren te kans te geven om te vluchten.
De ecologische onderzoeken spreken zich niet direct uit over de sloop van kassen. Gelet op de gestelde verwachting is het niet waarschijnlijk dat de kassen wel ruimte bieden aan beschermde flora en fauna maar de omliggende gronden niet. Zeker aangezien het leefklimaat in een kas voor beschermde flora en fauna vaak vijandig (temperatuur in de zomer bij een ongekalkte kas loopt hoog op) is en mogelijkheden voor toegang ontbreken. Daarmee is een verspreiding van een beschermde soort tot in de kas niet aannemelijk. Indien voldoende rekening wordt gehouden met de voorgaande voorwaarden (a. en c.) is de sloop van de kas verantwoord.
 
Ter volledigheid is het ecologische onderzoek als bijlage bij het voorliggende bestemmingsplan gevoegd. Het aspect ecologie vormt met deze nadere voorwaarden geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
4.6 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
In mei 2011 is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem vastgesteld. In het kader van een aantal bestemmingsplanprocedures en het voornemen tot vaststellen van een erfgoedverordening is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zijn de ondergrenzen herijkt en de archeologische verwachting op bepaalde plaatsen in de gemeente aangepast. Vervolgens heeft de gemeenteraad op 13 mei 2013 deze herziening van het beleid vastgesteld.     
   
Uitsnede archeologische vewachtingskaart (plangebied zwart omkaderd)
 
De archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart laat voor het gehele plangebied een lage verwachtingswaarde zien. Hierdoor is voor het plangebied archeologisch onderzoek bij bodemingrepen niet noodzakelijk. De meldingsplicht bij vondsten blijft onverminderd van kracht.
4.7 Cultuurhistorie
Door de wijziging in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6) per 1 januari 2012 dienen cultuurhistorische waarden te worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen.
 
Planspecifiek
In het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' (2013) wordt geconcludeerd dat de verkavelingsstructuur van het veenweidegebied het cultuurhistorisch meest waardevolle element vormt. Andere waardevolle structuren of waardevolle bebouwing is niet aanwezig. Hoewel het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' ten dele deze verkavelingstructuur beschermd wordt tevens geconcludeerd dat de ruimtelijke opgave voor de Geestweg en de Floraweg zich moeilijk laat verenigen met het volledige behoud en mogelijk herstel van deze structuur. Om het gebied te ontwikkelen richting een toekomst gericht duurzaam glastuinbouwgebied zijn ingrepen in de waterstructuur echter onvermijdelijk. Het vigerende bestemmingsplan schetst twee soorten ingrepen:
  1. het dempen van watergangen om een grotere perceelsbreedte te krijgen;
  2. het realiseren van aanvullend oppervlaktewater ter compensatie van toename verharding en ter verduurzaming van de waterhuishouding.
Voorliggende ontwikkeling voorziet in de realisatie van bebouwing, extra oppervlaktewater en de sloop van verouderde kassen. Zoals gesteld gaat hiermee geen waardevolle bebouwing verloren. Het slotenpatroon wordt door verbreding beperkt gewijzigd. Daarmee veranderd de verkavelingsstructuur beperkt. De afweging of dit verantwoord is reeds gemaakt in het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).     
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.   
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als bouwaanduidingen, functieaanduidingen en/of bouwvlakken. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemming:
 
Bedrijf
Voor het bedrijf en de woning is de bestemming 'Bedrijf' opgenomen. Deze bestemming maakt een bedrijfsgebouw van maximale bouwhoogte van 12 meter en een woning met een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 6 en 10 meter mogelijk. 
 
Agrarisch
De agrarische bestemming is opgenomen voor de overige gronden van het plangebied. Aldaar is de mogelijkheid voor grasland en water geboden. Het realiseren van gebouwen is niet toegestaan.
 
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3°van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De economische uitvoerbaarheid van de ontwikkeling is gewaarborgd door middel van een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en initiatiefnemer. De bijkomende procedurekosten zullen voor rekening van de initiatiefnemer zijn.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.2.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 
 
 
6.2.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de resultaten van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.
6.2.3 Verslag zienswijzen
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.