1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens om op het perceel horende bij de Herenweg 130 in Rijnsaterwoude 4 appartementen en één penthouse te realiseren, binnen de bestaande graanmaalderij. In de huidige situatie is het perceel bebouwd met een graanmaalderij, deze verkeert in vervallen staat. De noordgevel van de graanmaalderij betreft een gemeentelijk monument. Verder is het perceel bebouwd met een schuur, die ook in een vervallen staat verkeert. Deze schuur wordt gesloopt. Hiervoor in de plaats worden 7 garageboxen gerealiseerd. Op het naastgelegen land wordt het mogelijk gemaakt twee recreatiewoningen te realiseren, terwijl in de huidige situatie vier recreatiewoningen zijn toegestaan.
Het initiatief past echter niet binnen de mogelijkheden van het geldende bestemmingsplan 'Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude'. Op dit moment is het plangebied voorzien van de bestemming 'Recreatie'. Om de hierboven geschetste ontwikkeling mogelijk te maken wordt het perceel horende bij de Herenweg 130 opgedeeld in twee delen. Het westelijke deel wordt bestemd met de bestemming 'Wonen', het oostelijke deel wordt bestemd met de bestemming 'Recreatie'.
Door middel van een principeverzoek is de beoogde ontwikkeling reeds beoordeeld door het college van burgemeester en wethouders, waarbij positief is gereageerd op de voorgenomen ontwikkeling indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Onderhavig plan voorziet in een actueel planologisch kader die voorgenomen ontwikkeling mogelijk maakt, waarbij rekening wordt gehouden met de aandachtspunten genoemd door de gemeente Kaag en Braassem.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied bevindt zich aan de Herenweg, achter de Herenweg 128 en 132. Het plangebied ligt in het zuiden van de kern van Rijnsaterwoude. Rijnsaterwoude hoort bij de gemeente Kaag en Braassem. Het plangebied is kadastraal als gemeente Rijnsaterwoude, sectie A en perceelnummer 3006 met een oppervlakte van ca. 1.792 m².
Op de navolgende afbeelding is de ligging zowel globaal als meer in detail weergegeven.
Globale ligging en begrenzing van het plangebied, plangebied rood omkaderd (bron: Google Maps)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude'. De gemeenteraad heeft dit bestemmingsplan op 17 juni 2013 vastgesteld. De gronden hebben de bestemmingen 'Recreatie'. Verder zijn de gronden voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 1'. Navolgende afbeelding geeft een uitsnede van het bestemmingsplan 'Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude' weer.
Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
De voor 'Recreatie' aangewezen gronden zijn bestemd voor het uitoefenen van activiteiten gericht op dagrecreatie. Binnen de bestemming 'Recreatie' is een bouwvlak opgenomen met de functieaanduiding 'recreatiewoning'. Ter plaatse van de functieaanduiding 'recreatiewoning' zijn 4 recreatiewoningen toegestaan, zoals genoemd in artikel 1.53 onder c (maximaal 60 m²). De noordelijk gelegen monumentale graanmaalderij is voorzien van de bouwaanduiding 'specifieke bouwaanduiding - monument'. Er geldt een maximum goothoogte van 10 m. Voor het zuidelijk gelegen aanduidingsvlak geldt een maximum bouwhoogte van 9 m en een maximum goothoogte van 4 m. Tevens is het plangebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 1', deze gronden zijn mede bestemd voor de bescherming en de veiligstelling van archeologische waarden.
De realisatie van 2 recreatiewoningen past binnen de mogelijkheden van het geldende bestemmingsplan. Echter maakt het geldende planologische regime 4 recreatiewoningen mogelijk, onderhavig plan wijzigt dit aantal naar 2 recreatiewoningen. De realisatie van 5 woningen past niet binnen de mogelijkheden van het geldend bestemmingsplan. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in de bestemmingswijziging die de voorgenomen ontwikkeling planologisch mogelijk maakt.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie en de gewenste ontwikkeling beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationale, provinciale, en gemeentelijke beleid en de relevante wet- en regelgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Tot slot bevat hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2.1 Huidige situatie
Het plangebied is gelegen binnen de bebouwde kom van Rijnsaterwoude, achter de percelen horende bij de Herenweg 128 en 132. De ontsluiting is via de percelen horende bij Herenweg 128 en 132. De Herenweg kenmerkt zich als zogenaamd boezemlint met bebouwing op of tegen de kade. Boezemlinten zijn vrij dicht bebouwd. De Herenweg is een oud lint met cultuurhistorische waarde. Vaak ligt de bebouwing naar het water en hier en daar is een doorzicht naar het achtergelegen landschap.
Luchtfoto huidige situatie (bron: Google Maps)
In de huidige situatie staan op het perceel aan de Herenweg 130 twee opstallen. Aan de noordzijde van het perceel, grenzend aan de kade van de Leidsevaart is een oude graanmaalderij gesitueerd. De noordgevel betreft een gemeentelijk monument. De graanmaalderij verkeert in een vervallen staat. Aan de zuidzijde van het plangebied is een oude schuur gesitueerd, ook deze verkeert in een vervallen staat. De oostzijde van het plangebied, dat een soort schiereiland vormt, is recreatief in gebruik. Onderstaande afbeeldingen tonen een impressie van de huidige situatie van de graanmaalderij en schuur.
Impressie huidige situatie, links de schuur (bron: Google Maps) rechts de graanmaalderij (bron: Teken- en adviesbureau J.M. Zevenhoven)
2.2 Toekomstige situatie
Initiatiefnemer is voornemens de graanmaalderij te renoveren en hier 4 appartementen en één penthouse te realiseren. Hierbij wordt de historische, monumentale noordgevel behouden. Met deze herontwikkeling is het mogelijk dat de monumentale graanmaalderij opgeknapt wordt en behouden blijft. De schuur wordt gesloopt, hiervoor in de plaats komen 7 garageboxen. Aan de oostzijde van het plangebied wordt ruimte geboden voor de realisatie van 2 recreatiewoningen, met een oppervlakte van maximaal 60 m² of een maximale inhoud van 250 m³ per recreatiewoning. Onderstaande afbeelding toont de plattegrond van de beoogde situatie.
Plattegrond beoogde situatie (bron: Teken- en adviesbureau J.M. Zevenhoven)
In de huidige situatie is de schuur op een korte afstand van ca. 3,5 m gelegen van de graanmaalderij. Door de schuur te slopen en hiervoor in de plaats 7 garageboxen te realiseren ontstaat er meer openheid op het perceel. Binnen de garageboxen is ruimte voor 7 inpandige parkeerplaatsen. Op eigen terrein zijn verder nog 10 parkeerplaatsen gesitueerd. Net als in de huidige situatie vindt de ontsluiting via de percelen horende bij de Herenweg 128 plaats op de Herenweg, wat middels een recht van overpad geregeld is. Naast autoparkeerplaatsen voorziet het plan in 3 aanlegplaatsen voor bootjes.
Binnen de bestaande graanmaalderij worden 5 woningen gerealiseerd, 4 appartementen en één penthouse. De graanmaalderij bestaat uit 3 bouwlagen met in de eerste 2 bouwlagen de 4 appartementen en in de bovenste bouwlaag het penthouse. De woningen zullen geschikt zijn voor midden- en hoge inkomens. De monumentale gevel met de houten hijsinrichting zal worden gerestaureerd. Voor de overige gevels zijn de volgende materialen gekozen. De gevels van de appartementen van de begane grond en eerste verdieping worden afgewerkt met zwarte houten Zweeds rabat delen. Het penthouse wordt in zinken gevelbekleding uitgevoerd gecombineerd met grote raampartijen voorzien van schuifdeuren. Het penthouse wordt als een extra bouwlaag bovenop de twee reeds bestaande bouwlagen gerealiseerd. De graanmaalderij zal met een platdak worden gerealiseerd, met een maximum bouwhoogte van 10 m.
De centrale erfgoedcommissie van Stichting Dorp, Stad & Land heeft het ontwerp met de restauratie en vernieuwing van de monumentale graanmaalderij akkoord bevonden.
Onderstaand een artist impression van de gerenoveerde noordgevel van de graanmaalderij.
Artist impression gerenoveerde noordgevel graanmaalderij (bron: Teken- en adviesbureau J.M. Zevenhoven)
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Planspecifiek
Aangezien de beoogde ontwikkeling geen rijksverantwoordelijkheid omvat zijn er geen raakvlakken met het rijksbeleid.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 20 september 2016 op onderdelen aangevuld.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied raakt niet aan één van de nationale belangen en er zijn dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De ’ladder’ wordt in artikel 3.1.6, lid 2 van het Bro, die per 1 juli 2017 in werking, treedt als volgt omschreven:
De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. In de huidige planologische situatie zijn 4 recreatiewoningen toegestaan. Aangezien bij dit plan slechts 5 woningen en 2 recreatiewoningen mogelijk worden maakt, is er geen sprake van een stedelijke ontwikkeling en is er geen verantwoording noodzakelijk in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
Op 20 februari 2019 heeft de provincie Zuid-Holland het Omgevingsbeleid vastgesteld. Het Omgevingsbeleid van Zuid-Holland omvat al het provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving. Het bestaat uit twee kaderstellende instrumenten: de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening. Daarnaast zijn in het Omgevingsbeleid operationele doelstellingen opgenomen, die deel uit maken van verschillende uitvoeringsprogramma’s en –plannen, zoals het programma Ruimte en het programma Mobiliteit. De ruimtelijke hoofdstructuur maakt met een integraal kaartbeeld inzichtelijk hoe de strategische beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie ruimtelijk samenkomen.
Met het Omgevingsbeleid streeft de provincie naar een optimale wisselwerking tussen gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en een goede leefomgevingskwaliteit. Onder ‘omgevingskwaliteit’ wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. In de gehele provincie, zowel in het stedelijk gebied als in het landelijk gebied, beoogt het kwaliteitsbeleid een ‘ja, mits-beleid’: ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of versterking van de ruimtelijke kwaliteit. De ambitie van de provincie is een slim, schoon en sterk Zuid-Holland. De Provincie gaat uit van zes richtinggevende ambities, waarbinnen een aantal opgaven zijn geformuleerd:
- naar een klimaatbestendige delta;
- naar een nieuwe economie: the next level;
- naar een levendige meerkernige metropool;
- energievernieuwing;
- best bereikbare provincie;
- gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
De provincie heeft 12 provinciale opgaven gedefinieerd, die elk bestaan uit samenhangende beleidskeuzes. Deze beleidskeuzes werken door naar uitvoeringsprogramma’s en regels in de verordening. De relevante beleidskeuzes worden hieronder beknopt toegelicht.
Planspecifiek
De ontwikkeling sluit aan bij de beleidskeuzes: 'Behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit' en 'Verstedelijking en wonen'. Onderstaand worden de beleidskeuzes nader toegelicht.
Behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit
De provincie geeft richting en ruimte aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit. In de gehele provincie, zowel in het stedelijk gebied als in het landelijk gebied, beoogt het kwaliteitsbeleid een ‘ja, mits-beleid’: ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of versterking van de ruimtelijke kwaliteit (waarborg ruimtelijke kwaliteit). Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten, samengevat in één integrale kwaliteitskaart. Dit beleid maakt naar zijn aard meerdere uitleggen mogelijk. Vanuit de nieuwe sturingsfilosofie is dit een kans en geen bedreiging. Gelet op het gezamenlijke belang is een gedeelde opvatting over de uitleg en interpretatie van het kwaliteitsbeleid per concreet gebied wenselijk. De kwaliteitskaart en de richtpunten geven richting aan de interpretatie van ruimtelijke kwaliteit. Onderstaand zullen de relevante kaartlagen van de kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten nader worden omschreven.
Laag van de ondergrond
Het plangebied bevindt zich in een veencomplex. Binnen het veengebied is een aantal plekken waar in de ondergrond nog grote veenpakketten aanwezig zijn. Niet alleen zijn deze veenpakketten van bijzondere waarde, ook zijn deze gebieden zeer gevoelig voor bodemdaling. De beoogde ontwikkeling betreft de renovatie van de bestaande monumentale graanmaalderij en de sloop van de schuur. Doordat er niet meer bebouwing wordt gerealiseerd dan nu aanwezig dan wel toegestaan is, zal er geen effect te verwachten zijn op de bodem. Hierdoor heeft de beoogde ontwikkeling geen invloed op de aanwezige veengronden.
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
Het plangebied bevindt zich in het droogmakerijenlandschap. Droogmakerijen zijn ontstaan uit natuurlijke meren en uit verveningen. Ze hebben een duidelijke begrenzing door een ringdijk, ringvaart of oude hoge oeverlanden. Het landschap is visueel open (tenzij het is verstedelijkt), grootschalig en ligt gemiddeld enkele meters lager dan de omgeving. De droogmakerij kent een aangelegd watersysteem met hoofdtochten, gemalen en een regelmatige basisverkaveling. Het plangebied is gelegen binnen een verstedelijkt droogmakerijgebied en is in de huidige situatie reeds bebouwd. De beoogde ontwikkeling maakt geen extra gebouwen mogelijk waardoor er geen invloed te verwachten is op het droogmakerijenlandschap.
Laag van de stedelijke occupatie
Het plangebied is gelegen binnen de stads- en dorpsrand. De stads- en dorpsrand is de zone op de grens van bebouwd gebied en landschap. Het is het deel van stad of dorp met potentie voor een hoogwaardig en geliefd woonmilieu, doordat hier de genoegens van stedelijk en buiten wonen bij elkaar komen; de nabijheid van voorzieningen gecombineerd met het vrije zicht en het directe contact met het buitengebied. De relatie tussen bebouwd gebied en landschap is afhankelijk van de karakteristieken van de bebouwingsrand en die van het aangrenzende landschap. Daarbij worden drie typen ‘overgangskwaliteiten’ onderscheiden: het front, het contact en de overlap.
In dit geval is er sprake van overlap. Tussen bebouwd gebied en landschap is een geleidelijke overgang. Stedelijke en landelijke programma’s vloeien in elkaar over. Het zijn gebieden met een hybride uitstraling en betekenis: recreatiegebieden, sportvelden, volkstuincomplexen, golfbanen, enzovoorts. Er wordt een geïntegreerde ontwikkeling ontworpen van woon-, werk-, productie- en vrijetijdslandschappen die zoveel mogelijk aansluiten bij de ruimtelijke kwaliteiten van het omringende landschap en met een goede dooradering van recreatieve routes. Omdat binnen het plangebied sprake zal zijn van een menging van functies, namelijk van de functies wonen en recreatie, past dit binnen de hybride uitstraling van de stads- en dorpsrand.
De provincie voorziet op regionaal niveau, samen met gemeenten, marktpartijen en woningbouwcorporaties, in voldoende en passende woningen voor de verschillende doelgroepen. Hierbij gaat de voorkeur uit naar nieuwe woningbouw binnen bestaand stads- en dorpsgebied en georiënteerd op hoogwaardig openbaar vervoer. De provincie is terughoudend over het toevoegen van nieuwe woningbouwlocaties buiten bestaand stads- en dorpsgebied. De provincie heeft de ambitie om alle woningen in Zuid-Holland in 2035 CO
²-neutraal en vóór 2050 klimaatrobuust ingericht en ingepast te laten zijn. Nieuwe woningen dragen bij aan een aantrekkelijke woon- en leefomgeving in Zuid-Holland. Nieuwe woningen zijn energieneutraal of leveren energie en zijn toegerust op de gevolgen van klimaatverandering (heftige regenbuien, perioden van droogte en hittestress) en bodemdaling. Gemeenten maken in samenspraak met de provincie regionale woonvisies en regionale woningbouwprogramma's waarin bovengenoemde doelstellingen zijn uitgewerkt. In
toelichting paragraaf 3.3 en
toelichting paragraaf 3.4 wordt hier nader op ingegaan.
Conclusie
Met de beoogde ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit de Omgevingsvisie. De ruimtelijke kwaliteit wordt niet aangetast en er wordt aangesloten bij de genoemde beleidskeuzes. De beoogde ontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie, en is in lijn met de provinciale ambities.
3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening op 20 april 2019 in werking getreden. De Omgevingsverordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
Ladder voor duurzame verstedelijking
In artikel 6.10 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan de volgende eisen:
- de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
- indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.
Voor het voorgenomen plan is in
toelichting paragraaf 3.1.3 op de ladder voor duurzame verstelijking ingegaan. Hieruit blijkt dat de beoogde ontwikkeling niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, waarmee er geen verantwoordingsplicht in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijk is. De beoogde ontwikkeling vindt plaats buiten het bestaand stads- en dorpsgebied zoals dat op de indicatieve kaart van de provincie is weergegeven. De onderstaande afbeelding toont de ligging van het plangebied buiten het bestaand stads- en dorpsgebied. Voor het bepalen van de ligging van het bestaand stads- en dorpsgebied is definitie uit het Besluit ruimtelijke ordening echter leidend. Volgens deze definitie ligt het plangebied, gezien de aanwezigheid van de omliggende bebouwing, wel binnen het bestaand stads- en dorpsgebied.
Ligging plangebied buiten het bestaand stads- en dorpsgebied (bron: Omgevingsvisie Zuid-Holland)
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
- de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
- zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
- een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling zich afspeelt op het niveau van een kavel en past bij de aard en de schaal van het gebied. Met de stedenbouwkundige invulling van de beoogde nieuwbouw is zoveel mogelijk rekening gehouden met de bestaande gebiedsidentiteit. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart zijn in
toelichting paragraaf 3.2.1 toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart voldoet.
Conclusie
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn vanuit de Omgevingsverordening voor de onderhavige nieuwe ontwikkelingen.
3.2.3 Gebiedsprofiel Hollands Plassengebied
De provincie Zuid-Holland heeft verschillende gebiedsprofielen opgesteld. Het plangebied ligt binnen het gebiedsprofiel 'Hollands Plassengebied'. Een gebiedsprofiel omvat een beschrijving van karakteristieken (wat is er), ontwikkeling (wat speelt er), kwaliteiten (wat is waardevol) en ambitie (wat willen we) van het landschap van het betreffende gebied. Het gebiedsprofiel is in samenwerking met gemeenten en andere overheden en gebiedspartners opgesteld als gezamenlijke basis voor de ruimtelijke kwaliteit van dit gebied. Gedeputeerde Staten stellen het gebiedsprofiel vast als bevestiging van dit gezamenlijke vertrekpunt en tegelijk als uitgangspunt voor provinciale plannen. Het gebiedsprofiel is een handreiking om de kwaliteit van plannen en ontwikkelingen te stimuleren om zo de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te versterken. Het gebiedsprofiel bevat een schat aan informatie die gebruikt kan worden om te bepalen met welke kwaliteiten het wenselijk is rekening te houden bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het gebiedsprofiel is de basis voor het plannen met kwaliteit. Elke ontwikkeling vraagt uiteindelijk om maatwerk.
Planspecifiek
Het gebiedsprofiel is opgebouwd uit diverse elementen. Voor onderhavig plan zijn met name de elementen 'Waterfront' en 'Dorp' van belang.
Kwaliteit van stads- en dorpsrand
Het plangebied is gelegen binnen een zogenaamd 'Waterfront'. Dit is een scherpe stads- of dorpsrand langs een waterloop of plas, waarbij de bebouwing en landschap ‘met het gezicht naar elkaar’ zijn gekeerd. Stad en buitengebied brengen hun eigen eigenschappen maximaal tot expressie. Bij ontwikkelingen dient de visuele relatie tussen stad en buitengebied versterkt te worden en bebouwing oriënteert zich op het water waarbij het contrast tussen stad en water zo scherp mogelijk wordt gemaakt. Het voornemen is de bestaande monumentale graanmaalderij te renoveren en 5 woningen te realiseren. De bestaande oriëntatie op het water wordt niet gewijzigd. Hierbij wordt de ruimtelijke kwaliteit van het waterfront aanzienlijk verbeterd.
Kwaliteit in stads- en dorpsgebied
De dorpen in het Hollands Plassengebied verschillen in oorsprong, stedenbouwkundige opzet en grootte. Deze verscheidenheid is nog herkenbaar. Het grootste oppervlak van de dorpen bestaat uit uitbreidingen die na 1950 zijn gerealiseerd. Deze uitbreidingswijken kennen een stratenpatroon en verkaveling die meestal primair is gebaseerd op een kwaliteit op wijkniveau met veel aandacht voor een goede auto-ontsluiting en eisen van de moderne woning. Het originele verkavelingspatroon van het landschap is in deze wijken in de regel niet meer zichtbaar in de opzet van de wijk en het directe contact met de omgeving is soms verloren gegaan. Nieuwe ontwikkelingen moeten passen bij de schaal en maat van het dorp en sluiten aan bij de typologie aan bebouwingsvormen en functies. De renovatie van de bestaande monumentale graanmaalderij heeft geen effect op de bestaande schaal en maat. Er is juist sprake van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door een in verval geraakte monumentale graanmaalderij te renoveren.
3.3.1 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020
De kern Rijnsaterwoude maakt onderdeel uit van de regio Holland Rijnland, waarvoor de betrokken gemeentes gezamenlijk een visie hebben ontwikkeld om te werken aan de toekomst van deze regio. De regio wil op de scharnierplek tussen de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad een gebied zijn waar wordt gewerkt aan kwaliteit en waar het goed wonen, werken en recreëren is, met een uitstraling die verder gaat dan de regio- of landsgrenzen.
De Regionale Structuurvisie geeft de grote lijnen weer van de door gewenste richting en duidt de grote projecten aan waar de deelnemende gemeenten aan willen werken. De Regionale Structuurvisie is een product van intensieve samenwerking van de vijftien gemeenten in Holland Rijnland. Ze laat zien hoe sterk de gezamenlijke gemeenten kunnen zijn en hoe belangrijk het is dat deze met elkaar de toekomst ingaan. De visie levert een bijdrage aan het denken over de toekomst van de Randstad.
In deze Regionale Structuurvisie van Holland Rijnland wordt inzicht gegeven in de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2020 (met doorkijk naar 2030). Op basis van deze visie worden de onderstaande zeven kernbeslissingen geformuleerd. Deze kernbeslissingen geven de belangrijkste keuzes weer:
- Holland Rijnland is een top woonregio;
- Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
- concentratie stedelijke ontwikkeling;
- groen-blauwe kwaliteit staat centraal;
- het Groene Hart, de Bollenstreek en Duin, Horst en Weide blijven open;
- twee speerpunten voor economische ontwikkeling: kennis en Greenports;
- verbetering van de regionale bereikbaarheid.
Bij alle toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen in de regio staat het groen-blauwe raamwerk centraal. Rekening zal gehouden moeten worden met de gebruiks- en belevingswaarde van de verschillende landschappen die de regio rijk is. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet de recreatieve bereikbaarheid van het landschap minimaal gelijk blijven, dan wel verbeterd worden.
Planspecifiek
Voorliggend ruimtelijk plan is gerelateerd aan de punten a, c en d en past binnen deze kernbeslissingen. Met de ontwikkeling wordt een positieve bijdrage geleverd aan de kwaliteit van het woningaanbod in het gebied. Er wordt aansluiting gezocht op het bestaande stads- en dorpsgebied. De overgang tussen de groen-blauwe structuur en de voorgenomen ontwikkeling staat daarbij centraal.
3.3.2 Regionale Woon Agenda Holland Rijnland 2017
In de Regionale Woon Agenda 2017 'Kwaliteit voor kwantiteit' voor de regio Holland Rijnland (vastgesteld op 14 maart 2018) is de kwalitatieve koers voor woningmarkt op regionaal, subregionaal en lokaal niveau geschetst. De regionale woonagenda helpt gemeenten bij de afstemming van woningbouw op de ruimtelijke ontwikkeling van de regio en vormt een onderbouwing voor plannen in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking.
In de regio Holland Rijnland is snel vraag naar meer woningen die kwalitatief aansluiten bij de veranderende bevolkingssamenstelling. Om aan deze ambitie te kunnen voldoen en tegelijkertijd de woonaantrekkelijkheid van de regio te behouden, in te kunnen blijven spelen op de behoefte en verdringing van kwetsbare groepen op de woningmarkt te voorkomen heeft de regio Holland Rijnland de volgende keuzes gemaakt:
- tempoversnelling noodzakelijk, zeker voor de korte termijn;
- groei vraagt goede ruimtelijke ordening, balans tussen inbreiding en uitbreiding met prioriteit voor inbreiding;
- een kwalitatief programma dat borgt dat verdringing beperkt is;
- bevorderen doorstroming voor een betere werking van de woningmarkt;
- een programma dat recht doet aan de behoefte aan verschillende woonmilieus, centrumstedelijk, suburbaan en dorps/landelijk;
- groeien met aandacht voor duurzaamheid en bodemdaling;
- langer zelfstandig wonen met zorg faciliteren;
- bereikbaar bouwen;
- solidariteit.
Planspecifiek
Het voorgenomen plan heeft hoofdzakelijk een positieve invloed op de keuzes 1, 2 en 5. Het plan komt op korte termijn tegemoet aan de vraag naar woningen in de regio Holland Rijnland. Gezien de ligging op de dorpsrand van Rijnsaterwoude dient de ontwikkeling als een vorm van inbreiding gezien te worden. De ontwikkeling is voorzien op een aantrekkelijke locatie. Met het plan worden de aanwezige monumentale waarden benut en versterkt. Het plan bestaat uit woningentypen waar vraag naar is en waarvan het aanbod beperkt is. De realisatie van 5 woningen voorziet in de behoefte aan woningen in een dorps woonmilieu. Daarmee draagt het plan bij aan de (kwalitatieve) keuzes die de regio Holland Rijnland voor wonen heeft gemaakt.
In de gemeente Kaag en Braassem is in de periode 2017-2022 vraag naar 450 extra woningen. In de periode 2022-2030 bedraagt de behoefte 490 extra woningen. De totale behoefte van extra 940 woningen in de periode 2017-2030 is vrijwel volledig voorzien in een woonmilieu dat te typeren is als 'dorps'. Het beoogde plan betreft een 'dorps' woonmilieu, gezien zijn kleinschaligheid en ligging in de kern van Rijnsaterwoude.
Gezien het voorgaande past het plan binnen de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte naar woningen in de gemeente Kaag en Braassem.
3.4.1 Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie 2025
De gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 12 december 2011 de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) vastgesteld. De MRSV is de gemeentelijke visie op de maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkeling in het jaar 2025. Op 18 december 2017 heeft de gemeenteraad de actualisatie van de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV 2017) vastgesteld. Per thema is de voorgaande visie aangepast op het meest actuele beleid. Ook de dorpsperspectieven zijn, op basis van bijeenkomsten in de dorpen, opnieuw in uitgebreidere vorm opgesteld.
De geactualiseerde MRSV gaat uit van een horizon van acht jaar; de toekomstige ontwikkelingen tot 2025. De MRSV integreert het beleid vanuit verschillende beleidssectoren tot een logisch en samenhangend geheel. De MRSV biedt een beleidslijn op hoofdlijnen vanuit de gedachte dat de gemeente zich niet (meer) tot in detail met alles gaat bemoeien. Voor zaken en activiteiten waar de gemeente de komende jaren nog wel een duidelijke verantwoordelijkheid heeft of wil hebben, moet aanvullend beleid worden ontwikkeld. Voor dit aanvullende beleid geldt de MRSV als basis.
De MRSV is in lijn gebracht met de beleidsdoelen van het Rijk en de provincie. Op regionale schaal zijn de beleidsdoelen van Holland Rijnland in deze MRSV geïntegreerd. Ook het hoogheemraadschap van Rijnland staat de komende jaren voor enkele grote opgaven, met name op het gebied van waterberging, waarbij zij nauw samenwerkt met de gemeente. De gemeente maakt in de MRSV vier strategische keuzes:
- delen verantwoordelijkheid; de gemeente neemt niet meer zelf initiatief, maar faciliteert.
- wonen in alle kernen; aandacht voor de samenstelling van de woningmarkt door diverse veranderingen, met oog voor de eigen kracht en karakter van elke kern.
- ruimtelijke kwaliteit belangrijk, maar staat niet altijd voorop; sturing op een goede ruimtelijke ordening met aandacht voor kwetsbare gebieden, duurzaamheid en een goede afweging per potentiële ruimtelijke ontwikkeling.
- ontwikkelen door beheer; de focus komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
De strategische keuzes zijn geen pasklare antwoorden op vraagstukken, maar geven richting bij het zoeken naar passende oplossingen. Deze strategische keuzes werken door in de structuurvisie en de beleidskaders.
Planspecifiek
In de MRSV wordt aangegeven dat de gemeente kiest voor een leefbaar en toekomstbestendig Kaag en Braassem en concentreert zich daarom op grootschalige woningbouw, voornamelijk in de kernen waar voorzieningen zijn: Roelofarendsveen, Oude Wetering, Leimuiden en Woubrugge. Om de bouw te laten aansluiten bij de vraag is differentiatie in woningtypen en prijssegmenten van belang. Bovendien wil de gemeente initiatieven stimuleren voor het uitbreiden van het aanbod 'wonen met zorg', zoals woon-zorgcomplexen met nultredenwoningen (woningen zonder trappen) in de buurt van voorzieningen. In de overige kernen wordt kleinschalige nieuwbouw ontwikkeld als er behoefte is aan toevoeging van een woningsegment. Dit betekent dat de gemeente in die kernen alleen meewerkt aan initiatieven die kwaliteit aan de bestaande woonkern toevoegen. Het kan bijvoorbeeld gaan om een kleine herstructurering of het toevoegen van een ontbrekend type woning (zoals een woongroep voor ouderen). Bij alle nieuwbouwplannen is een kwalitatieve en kwantitatieve onderbouwing van het bouwprogramma verplicht, ook in verband met regionaal en provinciaal beleid.
Het voorgaande betekent dat er ruimte is voor (kleinschalige) ontwikkelingen, ook in de kleinere kernen zoals Rijnsaterwoude. Het voorgenomen plan betreft een kleinschalige ontwikkeling op een aantrekkelijke locatie die direct grenst aan de kern. De woningen zijn geschikt voor midden- en hoge inkomens. Op dit moment zijn er binnen Rijnsaterwoude met name eengezinswoningen, vrijstaande woningen en twee-onder-een-kapwoningen aanwezig. Uit de MRSV blijkt dat nieuwe ontwikkelingen ruimte moet geven aan starters uit het dorp of ouderen die kleiner willen gaan wonen. Er zijn op dit moment weinig appartementen binnen Rijnsaterwoude. Omdat deze woningen gelijkvloers zijn, zijn deze woningen geschikt voor ouderen.
Het planvoornemen voorziet in de realisatie van 5 woningen, bestaande uit 4 appartementen en één penthouse. In de MRSV is bepaald dat nieuwe ontwikkelingen moeten voorzien in minimaal 30% sociale huur. Indien een ontwikkeling niet aan deze eis kan voldoen dient er per niet-gebouwde sociale woning een bijdrage geleverd te worden een woonfonds. Initiatiefnemer zal de benodigde bijdrage aan het woonfonds leveren.
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn vanuit de MRSV voor de onderhavige nieuwe ontwikkelingen.
3.4.2 Nota Inbreidingslocaties
Op 7 februari 2011 is de Nota Inbreidingslocaties vastgesteld door de gemeenteraad van Kaag en Braassem. De ‘Nota Inbreidingslocaties’ heeft als doel om een ruimtelijk beleidskader te bieden aan woningbouwinitiatieven binnen de (voormalige) ‘rode contour’. Hierdoor worden deze uniform en transparant beoordeeld. Er wordt in de nota een beschrijving gegeven van de bestaande stedenbouwkundige situatie en kwaliteiten binnen elke kern. Uitgangspunt is om nieuwe initiatieven aansluiting te laten vinden bij deze bestaande situatie en kwaliteiten. Hiervoor wordt een afwegingskader gegeven, waardoor ruimtelijke beslissingen gemotiveerd kunnen worden genomen. Dit leidt tot een duurzame ruimtelijk/functionele ontwikkeling van de locaties zelf en de kern als geheel.
De nota geeft geen kant en klaar antwoord op de wenselijkheid van een initiatief. De beschreven gebiedskenmerken en samenhangende waardeoordelen gelden als basis voor het verdere onderhandelings- en ontwerptraject bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het kader biedt de gemeente enerzijds houvast om te kunnen sturen op kwaliteit, maar zorgt anderzijds ook voor flexibiliteit om in te kunnen spelen op (markt)ontwikkelingen.
Vanwege de beperkte uitbreidingsmogelijkheden in de dorpen zijn kleine locaties (inbreidingslocaties) van belang om in de lokale behoefte te voorzien. Dit betekent uiteraard niet dat alle onbebouwde of in onbruik geraakte ruimte binnen de kernen moet worden gebruikt voor het realiseren van nieuwe woningen, winkels en bedrijfsruimten. Om voldoende houvast te bieden bij het beoordelen van initiatieven is in de Nota Inbreidingslocaties voor elk dorp een beschrijving gemaakt waarin de bestaande karakteristiek is verwoord. De nota geeft geen kant en klaar antwoord op de wenselijkheid van een initiatief. De nota biedt enerzijds houvast om te kunnen sturen op kwaliteit, maar zorgt anderzijds ook voor flexibiliteit om in te kunnen spelen op ontwikkelingen. Het uiteindelijke doel van de Nota Inbreidingslocaties is om de behandeling van inbreidingsinitiatieven op een transparante manier te laten verlopen en om de initiatieven uiteindelijk te laten leiden tot een duurzame ruimtelijke/functionele ontwikkeling van de locatie zelf en het dorp als geheel.
PlanspecifiekIn de Nota Inbreidingslocaties wordt per kern een beschrijving gegeven. Deze beschrijvingen dienen als basis voor de ruimtelijke beoordeling van inbreidingsverzoeken. Het plangebied is gelegen aan het lint van Rijnsaterwoude. De navolgende afbeelding toont de kaart van de kern Rijnsaterwoude uit de Nota Inbreidingslocaties:
Fragment kaart Rijnsaterwoude uit Nota Inbreidingslocaties (plangebied witte cirkel)
De lintbebouwing langs de Herenweg ligt op een strook bovenland tussen twee diepe droogmakerijen. Het karakter van het lint is divers en kleinschalig. De kleinschaligheid komt met name tot uitdrukking in de fijnmazige verkaveling en bescheiden bouwvolumes, met name vrijstaande en twee-onder-één-kapwoningen. In het lint van Rijnsaterwoude zijn van oorsprong twee bebouwingsconcentraties aan te wijzen. Op de eerste plaats is dat het gebied waar de Kerkweg haaks uitkomt op de Herenweg. De bebouwingsconcentratie ter hoogte van de Leidse Vaart vormt het tweede cluster in het lint. Hierbinnen is het plangebied gelegen. Kenmerkend voor dit gebied is een intensief bebouwd gebied, vooral waar de Herenweg de Leidse Vaart kruist. Een belangrijk uitgangspunt is de uitstraling aan de zijde van de Leidse Vaart. Er wordt gestreefd naar een representatieve uitstraling, doordat dit gebied goed zichtbaar is vanaf de provinciale weg. Onderhavig plan voorziet in de restauratie van een in verval geraakte graanmaalderij. De monumentale noordgevel grenst aan de Leidse Vaart. Er is sprake van een kwalitatieve verbetering aan de zijde van de Leidse Vaart, doordat de vervallen graanmaalderij wordt gerestaureerd.
Voor het lint van Rijnsaterwoude worden wel enkele uitgangspunten benoemd. Deze hebben onder andere betrekking op de grootte van de woning, het type woning en afstanden tot de erfgrens c.q. situering van de woning op het perceel. Deze uitgangspunten zijn zo mogelijk verwerkt in
toelichting paragraaf 2.2. Bij de ontwikkeling wordt verder rekening gehouden met de uitgangspunten van het Gebiedsprofiel Hollandse Plassengebied. Uit
toelichting paragraaf 3.2.3 blijkt dat de realisatie van 5 woningen binnen de bestaande monumentale graanmaalderij, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke kwaliteiten, mogelijk is.
3.4.3 Welstandsnota
Op 6 september 2010 heeft de gemeenteraad van Kaag en Braassem een nieuwe welstandsnota vastgesteld. De welstandsnota bevat de basisvoorwaarden, waaraan bouwaanvragen op welstands-aspecten getoetst zullen worden en het legt voor bepaalde gebieden beoordelingskaders vast. Dit is opgesteld vanuit een visie op de toekomst van het gebied en vanuit een beeld van aanwezige waarden. Er zijn criteria benoemd die bijdragen dat de toekomstige bebouwing past in de omgeving. De gemeentelijke welstandsnota richt zich daarmee op bestaande karakteristieken.
In het welstandsbeleid heeft de initiatiefnemer veel vrijheid. Dit betekent dat er in principe geen welstandstoets wordt gedaan, met uitzondering van de monumenten en beschermde dorpsgezichten. Uitgangspunt voor het welstandsbeleid is dat de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en gebieden beschermd worden. Alle bouwwerken aan- of bij (het perceel van) een monument of in een beschermd dorpsgezicht zijn vergunningsplichtig. Deze vergunningsplichtige gebieden zijn weergegeven op de welstandskaart.
Planspecifiek
Binnen het plangebied is een graanmaalderij gelegen. Hiervan is de noordgevel aangewezen als gemeentelijk monument. In de huidige situatie is de graanmaalderij in vervallen staat. Het voorgenomen plan betreft de restauratie van de graanmaalderij en de monumentale noordgevel, waarbij rekening wordt gehouden met de monumentale waarden. In het kader van het voorliggende bestemmingsplan en de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, waarbij de coördinatieregeling van artikel 3.30 lid 1 van de Wro en Coördinatieverordening van de gemeente Kaag en Braassem wordt toegepast, is het plan getoetst aan de hand van de welstandscriteria. De centrale erfgoedcommissie van Stichting Dorp, Stad & Land heeft het ontwerp met de restauratie en vernieuwing van de monumentale graanmaalderij akkoord bevonden.
3.4.4 Duurzaamheidsagenda 2016-2020
In april 2016 is de Duurzaamheidsagenda 2016-2020 vastgesteld. Aandacht voor duurzaamheid is nodig voor een aantrekkelijke en leefbare gemeente. De agenda geeft een overzicht van acties en bevat voorstellen voor projecten die bijdragen aan duurzaamheid. De gemeente Kaag en Braassem stelt hierin twee ambities centraal.
Eerste ambitie: samenwerken aan en communiceren over duurzaamheid
De gemeente heeft de ambitie om in de nieuwe beleidsperiode vooral als partner samen te werken met andere partijen aan lokale projecten op het gebied van duurzaamheid. De gemeente gaat duurzame initiatieven uit de samenleving actief ondersteunen. Om deze ambitie te bereiken wordt de samenwerking gezocht met het Duurzaamheidsplatform Kaag en Braassem. Dit platform bestaat uit geïnteresseerde inwoners, bedrijven en organisaties die kennis en ervaring hebben met duurzaamheidsonderwerpen. Het Duurzaamheidsplatform heeft een adviserende rol en zal daarnaast projecten en acties in gang zetten in de gemeente Kaag en Braassem.
Tweede ambitie: Energie, mobiliteit, circulaire economie, water en groen en de gemeentelijke organisatie
De tweede ambitie van de gemeente gaat in op maatregelen voor een duurzamere gemeente. Inhoudelijk zijn de prioriteiten energie, mobiliteit, circulaire economie (afval), water en groen en het verduurzamen van de gemeentelijke organisatie. Aan iedere prioriteit zijn concrete maatregelen gekoppeld om de ambitie richting te geven.
Planspecifiek
In de Duurzaamheidsagenda 2016-2020 wordt gestuurd op 'energiebewust gedrag' bij zowel grote als kleinschalige ontwikkelingen. De beoogde ontwikkeling betreft de sloop van een bestaande schuur en de renovatie de monumentale graanmaalderij.
De gemeente Kaag en Braassem streeft naar duurzame ontwikkelingen. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt aangesloten bij dit streven. Qua duurzaamheid is in het plan nu opgenomen dat de EPC voldoet aan de norm van 0,4, conform het Bouwbesluit. Hiermee wordt in de basis voldaan aan de geldende EPC-eis. Verder dient de woning gasloos gebouwd te worden.
4 Milieu- en omgevingsaspecten
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van dit bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. De voorgenomen ontwikkeling bevat namelijk slechts vijf woningen en twee recreatiewoningen Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
- belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
- belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
Bij besluiten ten aanzien van waarvan moet worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt is artikel 7.19 van de Wet milieubeheer van toepassing. Met name lid 3, waarin wordt verwezen naar de relevante criteria van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn, is hierbij relevant. Deze selectiecriteria zijn:
- kenmerken van het project;
- plaats van het project;
- kenmerken van de potentiële effecten.
De kenmerken van het project worden in
toelichting hoofdstuk 2 beschreven. Aangezien de omvang van het project beperkt is en het plangebied niet gelegen is in de nabijheid van kwetsbare gebieden, zijn de potentiële effecten beperkt. Deze effecten hebben met name betrekking op verkeer en geluidhinder die daardoor veroorzaakt wordt. Het gaat om een opzichzelfstaande ontwikkeling. Van cumulatie met andere ontwikkelingen is geen sprake.
In aanvulling op het voorgaande zijn in het kader van de voorgenomen ontwikkeling de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht in
toelichting hoofdstuk 4. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit bestemmingsplan en een eventueel op te stellen m.e.r. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. Wel dient een vormvrij m.e.r.-beoordelingsbesluit te worden genomen. De Omgevingsdienst West-Holland kan dit besluit namens het college van burgemeester en wethouders nemen.
4.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
Het plangebied heeft in het vigerende bestemmingsplan de bestemming 'Recreatie'. De beoogde ontwikkeling, het realiseren van 5 woningen binnen de bestaande monumentale graanmaalderij, betreft een wijziging naar een strenger bodemgebruik. In dit kader heeft er een bodemonderzoek plaatsgevonden (Lankelma Geotechniek Zuid B.V., Verkennend bodem- en asbestonderzoek Herenweg 130 te Rijnsaterwoude, d.d. 19 juni 2019,
bijlagen bij toelichting bijlage 1).
Uit het verkennend bodemonderzoek is gebleken dat de bodem plaatselijk licht verontreinigd is. In de grond(meng)monsters zijn licht verhoogde gehalten aangetoond. Deze concentraties overschrijden de achtergrondwaarden, doch overschrijden deze de interventiewaarden niet. Op basis van het Besluit bodemkwaliteit kan de milieuhygiënische kwaliteit van deze bodemlaag indicatief maximaal als klasse industrie beschouwd worden. De ondergrond is licht verontreinigd met kobalt en indicatief beoordeeld als Altijd Toepasbaar.
In het grondwater zijn geen verontreinigingen aangetoond.
Uit het verkennend bodemonderzoek blijkt dat er asbesthoudende materialen aangetoond worden. Deze gehalten overschrijden de detectiegrens, doch liggen deze onder de helft van de interventiewaarden. Formeel wordt de grond als niet asbestverdacht beschouwd. Op basis hiervan hoeft geen nader bodemonderzoek naar asbest in de bodem te worden uitgevoerd.
Op basis van de onderzoeksresultaten wordt geconcludeerd dat de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarde is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een procedure hogere voorkeursgrenswaarde. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
Planspecifiek
De ontwikkeling ligt binnen de bebouwde kom van Rijnsaterwoude. De ontwikkeling ligt op 114 meter uit de as van de N207 (80 km/u) en op 145 m uit de as van het gezoneerde deel van de Herenweg (60 km/u) binnen de zone van beide wegen. In de nabijheid van de locatie liggen verder een aantal 30 km wegen zonder geluidzone: de Herenweg (30 km/u deel), de Woudsedijk-Zuid en de Zonnedauwlaan. Ingevolge de Wet geluidhinder (Wgh) dienen de geluidsbelastingen op de gevel van de te worden onderzocht en getoetst. Door Adviesburo van der Boom is op 14 april 2020 een akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting door wegverkeer uitgevoerd, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 2.
De geluidbelasting door N207 ligt boven de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De geluidbelasting door wegverkeer op de N207 bedraagt ten hoogste 53 dB na aftrek op de hoogste geluidbelaste gevel. Er is voor deze weg een hogere waarde nodig voor wegverkeer. De geluidbelasting door het gezoneerde deel van de Herenweg ligt in alle rekenpunten beneden de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De geluidbelasting door wegverkeer op de Herenweg bedraagt ten hoogste 32 dB na aftrek van 5 dB op de gevel van de hoogste geluidbelaste gevel. Er is voor deze weg geen hogere waarde nodig.
Het verlagen van de geluidbelasting door het treffen van maatregelen aan de bron ligt niet voor de hand uit financiele overwegingen. De woningen worden reeds van de N207 afgeschermd door een 80 cm hoge betonnen barrière langs de weg. Aanvullende afscherming van alle woonlagen is stedenbouwkundig ongewenst. Voor de woningen dient een hogere waarde te worden aangevraagd van 49 - 53 dB voor wegverkeer op de N207.
Omdat een hogere waarde nodig is van 53 dB dient volgens het hoger waardenbeleid te worden gestreefd naar ten minste één stille gevel (< 48 dB). De westgevel is een stille gevel. De graanmaalderij waarin de woningen worden gerealiseerd heeft echter een monumentale noordgevel. Hierdoor is er weinig ontwerpruimte, waardoor het realiseren van een stille gevel niet voor alle appartementen mogelijk is. Er wordt voldaan aan de overige voorwaarden van de gemeente voor het verlenen van een hogere waarde van 53 dB.
De geluidbelasting door de N207 na aftrek ligt op de gehele locatie tussen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB en de maximaal te verlenen hogere waarde van 63 dB. De geluidbelasting door alle wegen samen zonder aftrek ligt tussen de 53 dB en de 68 dB. Daarmee worden de grenswaarden uit de Wgh niet overschreden op de locatie van de recreatiewoningen en zal ook voor de recreatiewoningen sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening.
Het Bouwbesluit stelt eisen aan de geluidwering van gebouwen. Deze geluidwering is verschillend voor nieuwbouwsituaties en voor bestaande situaties. Omdat het gaat om de transitie van een bestaande situatie, kan voor de woningen die worden gerealiseerd in het bestaande gebouw mogelijk worden uitgegaan van de eisen voor een bestaande situatie (verbouw). Het Bouwbesluit stelt geen eisen aan de geluidwering van de gevels van de huidige functie van de graanmaalderij. Bij het bepalen van de benodigde geluidwering mag geen aftrek plaatsvinden ex artikel 110-g Wgh. In geval van een nieuwbouwsituatie zijn voor gevels met een geluidbelasting van meer dan 53 dB zonder aftrek geluidwerende voorzieningen nodig. De waarde van 53 dB wordt overschreden op de oost- en westgevel.
4.4 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3% bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3% bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijnstof, namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of als gevolg van het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling worden vijf woningen gerealiseerd, terwijl het aantal toegestane recreatiewoningen wordt teruggebracht van 4 naar 2. De ontwikkeling kan derhalve, gezien de beperkte omvang, aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk. Het project heeft ‘niet in betekenende mate’ invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
Wel is, met behulp van de Atlas Leefomgeving, gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Op de volgende afbeeldingen zijn de concentraties over 2017 van fijnstof (PM10)en stikstofdioxide (NO2) weergegeven. Uit de afbeeldingen blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse ruim voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 µg/m³ voor zowel fijnstof als stikstofdioxide.
Concentratie fijnstof (PM10) 2017
Concentratie stikstofdioxide (NO2) 2017
Derhalve kan gesteld worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor het voorgenomen plan.
4.5 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling op deze locatie voorziet in de realisatie van vijf woningen in de bestaande monumentale graanmaalderij. Deze worden in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een gevoelige bestemming. Derhalve is aan de hand van het geldende bestemmingsplan 'Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude' gekeken naar milieubelastende activiteiten in de omgeving van de locatie. In de navolgende tabel is hiervan een overzicht weergegeven.
De VNG-publicatie stelt dat een gebied aangewezen kan worden als gemengd gebied indien er sprake is van een matige tot sterke functiemenging. Gezien de verschillende aangrenzende bestemmingen als 'Wonen', 'Recreatie' en 'Bedrijf' wordt de omgeving als een gemengd gebied bestempeld. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandsstap kunnen worden verminderd, met uitzondering van het aspect gevaar.
Activiteit | SBI-code | Adres | Milieucategorie (maximaal toegestaan) | Richtafstand gemengd gebied | Minimale afstand tot het plangebied |
verblijfsrecreatieve onderkomens | 41, 68.A | Herenweg 130 (binnen het plangebied) | 1 | 0 m | 10 m |
een opslagfunctie ten behoeve van provinciale waterstaat | | Woudsedijk Zuid 22 | 3.2 | 50 m | 25 m |
De gronden horende bij de Woudsedijk Zuid 22 zijn bestemd als 'Bedrijf' in het geldende bestemmingsplan 'Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude'. Ter plaatse geldt de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - opslag provinciale waterstaat', waar een opslagfunctie ten behoeve van een provinciale waterstaat is toegestaan. Er zijn bedrijven tot categorie 3.2 volgens de staat van bedrijfsactiviteiten toegestaan. Hiervoor geldt in gemengd gebied een afstand van 50 m.
Het plangebied is gelegen op 25 m afstand van het bestemmingsvlak ‘Bedrijf’. In het geldende bestemmingsplan 'Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude' zijn er reeds 4 recreatiewoningen toegestaan op een afstand van ca. 25 m. Onderhavig plan wijzigt het aantal toegestane recreatiewoningen van 4 naar 2. De afstand van de recreatieve bestemming ten opzichte van de Woudsedijk Zuid 22 blijft ongewijzigd. Daarmee treedt er voor wat betreft de recreatiewoningen geen verslechtering op ten opzichte van de huidige planologische situatie.
De beoogde woonbestemming ten behoeve van vijf woningen bevindt zich op een afstand van ca. 60 m. Hiermee wordt er voldaan aan de richtafstand voor een gemengd gebied.
Bovendien betreft milieucategorie 3.2 een hogere milieucategorie dan de feitelijke bedrijfsactiviteiten ter plaatse. Een opslagfunctie ten behoeve van provinciale waterstaat kan vergeleken worden met 'gemeentewerven (afvalinzameldepots)', SBI-code 381. Hiervoor geldt een milieucategorie van 3.1 met een richtafstand in gemengd gebied van 30 m. In dat geval kan gesteld worden dat het hele plangebied op voldoende afstand is gelegen ten opzichte van de opslagfunctie ten behoeve van provinciale waterstaat.
Veehouderijen
In omgeving van het plangebied zijn een aantal veehouderijen gevestigd. De meeste veehouderijen in de omgeving zijn grondgebonden veehouderijen. De afstand van de beoogde woningen in het plangebied tot dierverblijven van grondgebonden veehouderijen bedraagt minimaal 65 m. Het betreft hier de melkveehouderij aan de Herenweg 136. Daarmee wordt er voldaan aan de minimale afstand van 50 m tussen een geurgevoelig object in de bebouwde kom en een dierverblijf voor dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, zoals is vastgelegd in Verordening geurhinder en veehouderij Kaag en Braassem.
Aan de Woudsedijk Zuid 25 is een varkenshouderij gevestigd. De afstand van de beoogde woningen in het plangebied tot dierverblijven bij deze varkenshouderij bedraagt ten minste 190 m. Uit de 'Geurgebiedsvisie Kaag en Braassem, geurbeleid op basis van de Wet geurhinder en veehouderij' van augustus 2011, die de onderbouwing bij de Verordening geurhinder en veehouderij Kaag en Braassem vormt, volgt dat de geurnorm voor de bebouwde kom van 2 ouE/m³ wordt overschreden. Zoals in de geurgebiedsvisie vermeld staat, zal de geurcontour door het toepassen van emissiearme stallen na 2013 kleiner worden. Derhalve wordt ervan uitgegaan dat er op dit moment wel aan de geurnorm voldaan wordt.
Gezien het voorgaande vormen veehouderijen in de omgeving geen belemmering voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de beoogde woningen in het plangebied. Omdat er reeds geurgevoelige objecten op kleinere afstand van de veehouderijen in de omgeving aanwezig zijn, worden deze veehouderij niet beperkt in hun mogelijkheden.
Conclusie
Er dient geconcludeerd te worden dat het aspect milieuzonering geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) regelen onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is bepaald dat woningen kwetsbare objecten zijn. Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
Uitsnede risicokaart, plangebied zwart omkaderd (bron: risicokaart.nl)
Transport gevaarlijke stoffen
De N207 is een weg waar gevaarlijke stoffen over worden vervoerd. Deze weg is niet meer opgenomen in de telgegevens van Rijkswaterstaat en behoort niet tot het Basisnet. Daarmee wordt ervan uitgegaan dat de vervoershoeveelheden aan gevaarlijke stoffen beperkt zijn. De afstand tot de weg vanaf het plangebied bedraagt ca. 100 m. Er geldt een plaatsgebonden risicocontour 10
-6 van 0 m. De planlocatie ligt buiten de plaatsgebonden risicocontour. Het plangebied is, in verband met het transport van LT2 (licht toxische vloeistoffen), wel binnen het invloedsgebied van het groepsrisico gelegen. Blijkens de onderzoeksrapportage (2012) horende bij het bestemmingsplan 'N207' bedraagt de hoogte van het groepsrisico 0,003 van de oriëntatiewaarde. De beoogde ontwikkeling zal het groepsrisico zeer beperkt verhogen. Gelet op de lage oriëntatiewaarde zijn nieuwe berekeningen niet vereist (Besluit externe veiligheid transportroutes, artikel 8).
Aan de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen moet wel aandacht worden besteed (Besluit externe veiligheid transportroutes, artikel 7). Bij een incident met toxische stoffen op de N207 kan een giftige gaswolk ontstaan die de locatie kan bereiken. Bij een dergelijke calamiteit zijn geen bijzondere voorzieningen nodig om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters, en zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de veiligheidsregio of bericht van NL-Alert, is daarvoor voldoende.
Bij een incident met een LPG-tankwagen op de N207 kan een BLEVE ontstaan. De bereikbaarheid van het gebied voor de hulpdiensten wijzigt niet na de realisatie van het plan. De hulpdiensten kunnen het gebied via lokale wegen bereiken om de omvang van een ramp te beperken. De aanwezige personen kunnen zich, mits tijdig gewaarschuwd, in veiligheid te brengen via de toegangsweg tussen de Herenweg 128 en 132. Hier geldt een recht van overpad.
Aan de oostzijde van het plangebied ligt op ca. 450 m een bovengrondse propaantank, horende bij het bedrijf ter plaatse. Dit is een voldoende grote afstand. Op basis van de risicokaart kan worden geconcludeerd dat er geen risicovolle bedrijven of activiteiten (stationaire inrichtingen) in of nabij het plangebied aanwezig zijn. Met andere woorden, het plangebied ligt niet in een invloedsgebied van een risicovolle inrichting. Ook worden door het plan geen risicovolle inrichtingen mogelijk gemaakt.
Uit de risicokaart komt naar voren dat in of nabij het plangebied geen buisleidingen zijn gelegen, waardoor transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.
Luchthavenindelingbesluit Schiphol
Het plangebied ligt in het beperkingengebied zoals bedoeld in bijlage 2 van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol, maar niet in het gebied waarvoor beperkingen gelden in het kader van externe veiligheid (bijlage 3, nummer 5).
Conclusie
Gezien het voorgaande vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.7 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kan voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ een vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Er is een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna (Blom Ecologie, nr. BE/2019/500/r, d.d. 27 maart 2020,
bijlagen bij toelichting bijlage 3) uitgevoerd. Onderstaand de resultaten van het oriënterend onderzoek.
De graanmaalderij en de bestaande schuur hebben geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. De groene delen binnen de planlocatie hebben mogelijk een functie voor algemene zoogdieren, foeragerende vleermuizen, insecten en broedvogels. De planlocatie maakt geen deel uit van het Natura 2000-gebied. De afstand tot Natura 2000-gebieden bedraagt minimaal 8,7 km. Gezien de grote afstand tussen het plangebied en het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied en de beperkte omvang van het project, is op voorhand uitgesloten dat er sprake is van een verhoging van de stikstofdepositie in stikstofgevoelige habitattypen binnen Natura 2000-gebieden. Het plangebied grenst aan een ecologische (watergang) verbindingszone, die deel uitmaakt van het Natuurnetwerk Nederland. Ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland geldt dat externe werking geen toetsingskader is. Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een meldingsplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming. Wel dient rekening gehouden te worden met een eventuele vergunningplicht op grond van de gemeentelijke kapverordening.
De werkzaamheden en het toekomstige gebruik leiden niet tot aantasting van beschermde natuurwaarden en/of beschermde gebieden. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van foeragerende vleermuizen en algemene broedvogels. Voor deze soorten dienen maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen. De aanwezigheid van beschermde soorten (Wet-Nb, andere soorten, art. 3.10) en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde ontwikkelingen (vrijstellingsbesluit).
De beoogde sanering van de bestaande schuur en het transformeren van de graanmaalderij leidt, mits enkele algemene maatregelen worden getroffen ten aanzien van de zorgplicht, vleermuizen en algemene broedvogels, niet tot overtreding van de Wet natuurbescherming. De conclusie is dan ook dat de ontwikkeling uitvoerbaar is zoals bepaald in de Wro (artikel 3.1.6 Bro).
4.8.1 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het Rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
PlanspecifiekIn of nabij het plangebied zijn geen rijksmonumenten aanwezig. Echter is er binnen het plangebied de monumentale graanmaalderij gesitueerd. Deze wordt gezien als een gemeentelijk monument. Specifiek wordt de gevel van de graanmaalderij, grenzend aan het water, aangeduid als een gemeentelijk monument. In de huidige situatie is de gevel in slechte staat, de beoogde ontwikkeling betreft de renovatie van de monumentale gevel. Hierdoor is er sprake van een ruimtelijke kwaliteitsimpuls waarbij de waarden horende bij de monumentale gevel worden versterkt. De centrale erfgoedcommissie van Stichting Dorp, Stad & Land heeft het ontwerp met de restauratie en vernieuwing van de monumentale graanmaalderij akkoord bevonden.
Gezien het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het voorgenomen plan.
4.8.2 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
Gemeentelijk archeologiebeleid
De gemeenteraad van Kaag en Braassem heeft op 23 mei 2011 het gemeentelijk archeologiebeleid vastgesteld, dat in 2013 geactualiseerd is. In dit beleid is de verwachting en archeologische bescherming in kaart gebracht en onderbouwd.
Planspecifiek
Een archeologisch onderzoek is verplicht bij bodemingrepen met een oppervlakte groter dan 150 m² en dieper dan 30 cm -Mv. Omdat deze normen bij het voorgenomen plan mogelijk worden overschreden, is er door Transect een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd,
bijlagen bij toelichting bijlage 4.
Conclusie
Op basis van het bureauonderzoek geldt voor het plangebied een middelhoge verwachting voor de periode Neolithicum en een hoge verwachting voor de periode Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd. De middelhoge verwachting voor de periode Neolithicum is gebaseerd op de mogelijke aanwezigheid van hooggelegen, droge getijdegeuloevers in het plangebied. De hoge verwachting voor de periode Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd is gebaseerd op de ligging van het plangebied langs een ontginningsas en binnen de historische kern van Rijnsaterwoude. Daarnaast is op een topografische kaart uit 1615 een gebouw weergegeven, waar mogelijk resten van, en van voorgangers, te verwachten zijn. Het archeologisch relevante niveau voor de periode Laat-Paleolithicum en Mesolithicum is in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten vanwege de diepteligging (dekzand op circa 11,1m -NAP). Er is een lage verwachting geformuleerd voor de periode Bronstijd – Vroege Middeleeuwen aangezien het plangebied toen in een veengebied lag dat weinig mogelijkheden voor bewoning of landgebruik bood.
Op basis van het verkennend booronderzoek kan de archeologisch verwachting voor de periode Laat-Paleolithicum – Vroege Middeleeuwen laag worden/blijven. Voor de periode Neolithicum kan de middelhoge verwachting naar laag worden bijgesteld vanwege het ontbreken van potentieel bewoonbare getijdegeuloevers in het plangebied. De hoge verwachting voor de periode Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd kan in het plangebied behouden blijven, aangezien er in het plangebied een, mogelijk gefaseerd, ophoogpakket is aangetroffen dat kan worden gerelateerd aan oude bebouwings- en/of bewoningslagen.
Advies
In het plangebied bestaat het voornemen een bestemmingsplanwijziging te laten plaatsvinden en een omgevingsvergunning aan te vragen voor de verbouwing van een monumentale graanmaalderij, de realisatie van garageboxen en twee recreatiewoningen. In het plangebied geldt een hoge verwachting op archeologische resten uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd onder de moderne bouwvoor van 50 cm. Het advies is om het plangebied vrij te geven voor bodemingrepen tot een diepte van 50 cm -Mv. Indien mogelijk is het advies om voor de toekomstige bouwplannen niet dieper te graven dan 50 cm -Mv. Het beperkt ophogen van het maaiveld hoort hierbij ook tot de mogelijkheden. Daarnaast is het advies om heipalen op een minimale afstand van 3 m te plaatsen.
Mochten er toch graafwerkzaamheden dieper dan 50 cm -Mv gepland zijn, dan is het advies om op deze locaties een archeologisch karterend onderzoek uit te laten voeren. Dit kan het beste plaatsvinden middels een proefsleuvenonderzoek (IVO-P). Voor archeologisch gravend onderzoek is een Programma van Eisen (PvE) nodig, dat dient te worden goedgekeurd door de bevoegde overheid (in deze de gemeente Kaag en Braassem).
4.9 Waterhuishouding
De waterhuishouding is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Voor de planperiode 2016 - 2021 is het Waterbeheerplan (WBP) van hoogheemraadschap van Rijnland van toepassing. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen Het WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering.
De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing.
Keur en beleidsregels 2015
De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het hoogheemraadschap haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
- andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt. De meest actuele versie betreffen de Keur Rijnland 2015 en de Uitvoeringsregels Keur 2015.
Indien de toename aan verharding minder bedraagt dan 500 m², dan geldt alleen de algemene zorgplicht. Indien de toename meer bedraagt (t/m 5.000 m²) is in de regels opgenomen dat het oppervlak van het ter compensatie aan te leggen water, minimaal 15% moet bedragen van het oppervlak van de toename aan verharding. Indien nieuwe compensatie moet worden gerealiseerd, moet deze voorafgaand aan het aanbrengen van de verharding zijn gerealiseerd, of gelijktijdig met het aanbrengen van de verharding worden gerealiseerd.
Planspecifiek
Op 21 augustus 2019 is de digitale watertoets uitgevoerd (dossiercode 20190821-13-2123). De uitkomsten hiervan zijn naar de gemeente Kaag en Braassem en het hoogheemraadschap van Rijnland toegezonden. Uit de digitale watertoets blijkt dat er sprake is van een waterbelang.
Voor ontwikkelingen die een toename van het verhard oppervlak betekenen van minder dan 500 m², is geen watercompensatie vereist. In de huidige situatie is de westzijde van het plangebied reeds verhard. De oostzijde is grotendeels onverhard. Aan de westzijde van het plangebied zal geen extra verharding worden toegevoegd. Aan de oostzijde zullen twee recreatiewoningen worden gerealiseerd met een totaal oppervlak van ca. 120 m². Samen met erfverharding rondom de recreatiewoningen zal de verhardingstoename niet meer dan 500 m² zijn. Derhalve is er geen watercompensatie vereist.
Het voornemen is om een kleine insteekhaven voor drie boten te realiseren. Deze wordt aansluitend aan de zuidelijke watergang gerealiseerd. Hiermee wordt er voorzien in extra waterbergend vermogen.
De bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het hoogheemraadschap van Rijnland over de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd wordt. De voordelen van het afkoppelen van hemelwater zijn:
- de riolering wordt ontlast waardoor minder overstorten van ongezuiverd rioolwater optreden;
- de zuivering krijgt minder schoon water te verwerken waardoor het zuiveringsrendement verbetert;
- schoon hemelwater wordt geloosd in het gebied waar het valt, zodat er in droge tijden geen gebiedsvreemd water ingelaten hoeft te worden.
Het hemelwater wordt afgekoppeld en afgevoerd door het te laten infiltreren in de bodem. De afvoer van afvalwater vindt plaats via het gemeentelijk rioolstelsel.
4.10.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen aan de Herenweg binnen de bebouwde kom van Rijnsaterwoude. De Herenweg is een 30 km/u-weg en vormt de hoofdontsluitingsweg voor het plangebied. In de bestaande situatie is plangebied bebouwd met een graanmaalderij en een schuur. Volgens het geldende bestemmingsplan 'Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude' zijn er reeds 4 recreatiewoningen toegestaan. Uitgaande van de categorieën 'rest bebouwde kom' en 'weinig stedelijk' bedraagt de maximale verkeersgeneratie van een bungalowpark (huisjescomplex) volgens CROW-publicatie 381 ca. 9 verkeersbewegingen per etmaal.
De beoogde situatie betreft de realisatie van 5 woningen en 2 recreatiewoningen. Hiervoor geldt een verkeersgeneratie van ca. 35 verkeersbewegingen per etmaal. Uitgaande van koop, appartementen, midden en een bungalowpark (huisjescomplex) volgens de CROW-publicatie 381. De Herenweg in Rijnsaterwoude beschikt over genoeg capaciteit om deze beperkte toevoeging aan verkeersgeneratie op te vangen. Het aspect 'verkeer' vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Het aspect 'verkeer' vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.10.2 Parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het onderzoeken en beschrijven van het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
De Nota Parkeernormen van de gemeente Kaag en Braassem dateert uit 2018 en bevat de gemeentelijke parkeernormen die aangehouden dienen te worden bij een ontwikkeling. Deze parkeernormen zijn uitgangspunt voor de voorgenomen ontwikkeling. Het plangebied is gelegen binnen het gebiedstype 'rest bebouwde kom' en 'weinig stedelijk'. De parkeerbehoefte voor de 5 woningen wordt berekend aan de hand van de parkeernomen horende bij 'etage, middelduur'. Voor de 2 recreatiewoningen wordt aangesloten op de parkeernormen horende bij 'bungalowpark'. Wanneer van de gemiddelden van de genoemde parkeernorm wordt uitgegaan dan ontstaat de volgende parkeerbalans:
| Gebied | Aantal woningen/ recreatiewoningen | Norm per woning | Aantal parkeerplaatsen |
etage, middelduur (65 - 120 m² bvo) | rest bebouwde kom | 5 | 1,5 - 2,3 | 9,5 |
bungalowpark | rest bebouwde kom | 2 | 1,6 - 1,8 | 3,4 |
Totaal | | 7 | - | 12,9 |
De parkeerbehoefte voor de voorgenomen ontwikkeling betreft 13 parkeerplaatsen volgens de Nota Parkeernormen van gemeente Kaag en Braassem. De beoogde ontwikkeling voorziet in 10 parkeerplaatsen op het buitenterrein. Daarnaast zijn er 7 garageboxen beoogd. Het berekeningsaantal per garagebox is volgens het CROW 0,5 parkeerplaatsen, wat betekent dat de 7 garageboxen als 3,5 parkeerplaatsen gerekend worden. Daarmee voorziet het plan in een berekend aantal parkeerplaatsen van 13,5 en wordt aan de parkeerbehoefte voldaan.
Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Er zijn voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
5.2 Toelichting
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.3 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.4 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk 2 geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk 3 geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk 2. Ten slotte regelt hoofdstuk 4 de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
- Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.5 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemmingen:
De voor recreatie aangewezen gronden zijn bestemd voor het uitoefenen van activiteiten gericht op dagrecreatie en verblijfsrecreatieve onderkomens, met daaraan ondergeschikt wegen en paden, waterlopen en waterpartijen, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen en evenementen. De maximale omvang van de recreatiewoningen is 60 m² of 250 m³ per recreatiewoning. Verder geldt een maximum bouwhoogte van 4 m en een maximum goothoogte van 3 m.
De voor wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen. Het gebouw dient binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak te worden gebouwd. Typologisch is er voor gekozen gestapelde woningen vast te leggen middels een aanduiding. Verder is het aantal wooneenheden en de maximum bouwhoogte middels een aanduiding op de verbeelding geregeld. De maximum bouwhoogte betreft 10 m. De garageboxen worden middels een bouwaanduiding 'bijgebouwen' mogelijk gemaakt aan de zuidzijde van het plangebied
Daarnaast vallen de beoogde erven, tuinen en parkeervoorzieningen ook onder de bestemming ‘Wonen’. Naast de woonfunctie is het toegestaan een gedeelte van de woning te gebruiken voor een aan huis verbonden beroep.
Voor het gehele plangebied is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 1' opgenomen. De gronden zijn mede bestemd voor de bescherming en de veiligstelling van archeologische waarden. Voor ontwikkelingen met een oppervlakte groter dan 150 m² en dieper dan 0,3 m onder het maaiveld is archeologisch onderzoek vereist om aan tonen dat archeologische waarden niet worden geschaad.
Waterstaat - Waterkering
De dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' ziet toe op het onderhoud en instandhouding van dijken, kaden, dijksloten en andere voorzieningen ten behoeve van de waterkering.
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst wordt onder andere de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld.
De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het ruimtelijke plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Een ontwerp bestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Coördinatieregeling
Bij het voorliggende bestemmingsplan wordt de coördinatieregeling van artikel 3.30 lid 1 van de Wro toegepast. Hierbij wordt er voldaan aan Coördinatieverordening van de gemeente Kaag en Braassem.
De initiatiefnemers hebben met alle direct aangrenzende woningeigenaren gesproken en aan hen de plannen voorgelegd. Dit gaat om de woningen Herenweg 128, 132 en 134 en Woudsedijk-Zuid 20. De omwonenden zijn positief over het plan om de graanmaalderij met monumentale gevel te renoveren. Ook de sloop van de oude schuur wordt als positief gezien. De zorgen van de omwonenden hebben betrekking op het penthouse (bovenste bouwlaag graanmaalderij) en de recreatiewoningen.
7.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
Het plan is in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro voorgelegd aan de provincie Zuid-Holland en het hoogheemraadschap van Rijnland.
Het hoogheemraadschap van Rijnland heeft geen bezwaar tegen het plan. De waterhuishoudkundige belangen zijn niet in het geding. Voor de werkzaamheden is geen watervergunning nodig. Een strook in het zuiden van het plangebied ligt in de beschermingszone van de regionale kering. Voor deze strook is de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' opgenomen.
7.3 Verslag zienswijzen
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, met de gemeentelijke reactie hierop, opgenomen.