1.1 Aanleiding
De initiatiefnemer is voornemens het hoofdgebouw aan de Herenweg 66 voor wonen te gaan gebruiken. Het betreft een voormalige agrarische bedrijfswoning, met bijbehorende bijgebouwen. Daarnaast is initiatiefnemer voornemens om binnen de bestaande stal, gelegen op het achterste gedeelte van het perceel, een groepsaccommodatie te realiseren. Tevens wenst initiatiefnemer deze ruimte te verhuren voor het organiseren van bijvoorbeeld tentoonstellingen en workshop.
Het initiatief past niet in het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude' (2013), waarin de gronden de bestemming 'Agrarisch' hebben. Derhalve is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk om het initiatief planologisch mogelijk te maken.
Voorliggende toelichting omvat de noodzakelijke onderbouwing om het initiatief door middel van een bestemmingsplanherziening mogelijk te maken.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen in de kern Rijnsaterwoude, in het bebouwingslint aan de Herenweg 66. Het plangebied is bekend onder de kadastrale gemeente Rijnsaterwoude, sectie A perceel 3004, 2959 en 2725. Het plangebied heeft een oppervlakte van circa 5.450 m². Ten oosten van het perceel bevinden zich droogmakerijen, aan zowel de noord, zuid als westzijde van het plangebied zijn woningen gesitueerd.
De navolgende afbeeldingen geven de globale ligging en de globale begrenzing van het plangebied weer.
Globale ligging plangebied (witte ovaal, Bron: Google Earth)
Globale begrenzing plangebied (witte omkadering, Bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt grotendeels het bestemmingsplan 'Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude'. Dit bestemmingsplan is door de raad van de gemeente Kaag en Braassem vastgesteld op 17 juni 2013. De gronden van het plangebied hebben de bestemming 'Agrarisch'. Het bestaande hoofdgebouw is voorzien van een bouwvlak, met de functieaanduiding 'bedrijfswoning'. Verder zijn de maximale goot- en bouwhoogten vastgelegd (resp. 5 m en 9 m). De bestaande, legaal gerealiseerde stal achter het hoofdgebouw, is in het geldende bestemmingsplan niet van een bouwvlak voorzien.
De bestaande watergang (bestemming 'Water') ten zuiden van het hoofdgebouw, wordt buiten het voorliggende bestemmingsplan gelaten.
Daarnaast hebben de gronden een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 1'. Het middelste deel van het plangebied is tevens voorzien van de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'.
Het oostelijk gedeelte van het plangebied valt binnen het bestemmingsplan 'Buitengebied Oost' (vastgesteld 9 april 2020) en is voorzien van de bestemming 'Agrarisch met waarden - landschapswaarden'. Deze gronden zijn onder andere bestemd voor grondgebonden veehouderijen. Ter plaatse van het onderhavige plangebied is geen bouwvlak aanwezig.
Navolgende afbeelding geeft een uitsnede van de vigerende bestemmingsplannen 'Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude' en 'Buitengebied Oost' weer.

Uitsnede geldende bestemmingsplannen 'Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude' en 'Buitengebied Oost' (globale begrenzing plangebied rode omkadering)
De voorgenomen ontwikkeling om de boerderij als burgerwoning te gebruiken past niet binnen het geldende bestemmingsplan. In het geldende bestemmingsplan is de functie van een bedrijfswoning toegestaan. Daarnaast wordt ook het realiseren van een groepsaccommodatie en de verhuur ten behoeve van tentoonstellingen en workshops niet toegestaan binnen de vigerende bestemmingsplannen. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in de bestemmingsplanwijziging die het beoogde initiatief planologisch mogelijk maakt.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie en de gewenste ontwikkeling beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationale, provinciale, en gemeentelijke beleid en de relevante wet- en regelgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Tot slot bevat hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2.1 Huidige situatie
Het plangebied is gelegen aan de Herenweg in de kern Rijnsaterwoude. Het in 1875 gebouwde hoofdgebouw is in 1899 afgebrand. Het huidige hoofdgebouw, uit het begin van de twintigste eeuw, omvat een tweetal geschakelde, langgerekte gebouwen, met karakteristieke kopgevels aan de straatzijde. Het gaat hierbij om één laag met een kap, waarbij het zuidelijke deel van het hoofdgebouw wat bescheidenere afmetingen heeft. Direct achter het hoofdgebouw staat een hooiberg en er is een aantal bijgebouwen op het perceel gesitueerd.
Op het achtererf staat een grote schuur/stal gebouwd in het jaar 1982. Deze stal heeft reeds sinds geruime tijd (circa 15 jaar) geen agrarisch gebruik meer. De schuur heeft een oppervlakte van circa 580 m² en bevat één bouwlaag met een flauwe kap. Direct achter de schuur is een (mest-)kelder aanwezig, die ongeveer 0,5 m boven het maaiveld uitsteekt.
Het voorterrein is voorzien van een halfverharding met een haag en enkele volwassen bomen. Ook direct ten noorden van het hoofdgebouw is enige beplanting aanwezig. De rest van het terrein is nagenoeg geheel verhard. Aan de zuidzijde is het perceel deels begrensd door een sloot.
De oprit voor het gehele terrein is gelegen ten noorden van het hoofdgebouw. Op de gronden ten noordoosten van de schuur zijn verhardingen aanwezig.
Het plangebied is gelegen aan de Herenweg, een 30 km-weg door Rijnsaterwoude. De directe omgeving wordt gevormd door overwegend vrijstaande, royale woningen met verschillende bouwstijlen. Deze bebouwing bestaat eveneens uit één laag met een kap. Aan de overzijde van de Herenweg op een afstand van hemelsbreed circa 225 m bevindt het Braassemermeer. Aan de achterzijde van het perceel zijn agrarische gronden aanwezig (droogmakerijen), met de provinciale weg N207 op een afstand van circa 550 m.
De navolgende afbeeldingen geven een impressie van het plangebied.
Huidige situatie plangebied: vooraanzicht (bron: Funda)
Huidige situatie plangebied: achtererf met stal (bron: Funda)
Impressie van het plangebied bovenaanzicht vanaf het oosten(bron: Funda)
2.2 Toekomstige situatie
Woning
De initiatiefnemer is voornemens om de voormalige bedrijfswoning als burgerwoning te gebruiken. Hierbij wordt uitgegaan van het handhaven en hergebruiken van de bijbehorende bijgebouwen. Initiatiefnemer is voornemens de bestaande bebouwing mede in te richten voor opslagruimten van hobbyspullen. Ook zal sprake zijn van een kleinschalige kantoorruimte (binnen de normen voor aan-huis-verbonden beroepen). Verder zal een deel worden ingericht voor een gastenverblijf. Tevens kan sprake zijn van bed and breakfast, binnen de mogelijkheden die de gemeente Kaag en Braassem op dit punt biedt. Hierbij is uitsluitend sprake van inpandige aanpassingen.
Multifunctionele ruimte
Daarnaast is de initiatiefnemer voornemens om in de bestaande stal, gelegen op het achtererf, een groepsaccommodatie te realiseren. De groepsaccommodatie zal geschikt zijn voor maximaal 16 volwassenen. Ook zou de initiatiefnemer deze ruimte graag willen verhuren voor trainings- en vergaderdoeleinden en als expositieruimte. Beoogd wordt een multifunctionele ruimte voor kleinschalige vergaderarrangementen, workshops en teambuildinguitjes, met alle comfort van deze tijd, gemixt met de authentieke uitstraling van een boerderij. Voorzien wordt in een compleet uitgeruste keuken voor selfcatering, maar er zijn ook volledig gecaterde arrangementen mogelijk. Het gaat om maximaal 3 keer per dag kleinschalige bijeenkomsten voor 5-10 deelnemers. Wanneer er mensen in de groepsaccommodatie verblijven zal er naar verwachting geen bijeenkomst georganiseerd worden in de multifunctionele ruimte. In verband met die trainings- en vergaderdoeleinden (workshops) is tevens kleinschalige horeca categorie 1 toegelaten, met een maximum bruto oppervlakte van 100 m².
Er worden op het terrein verder geen bijbehorende bouwwerken beoogd.
Impressie mogelijke indeling schuur (bron: initiatiefnemer)
Met de beoogde ontwikkeling krijgt de bestaande schuur een nieuw gebruik, waarbij er geen sprake is van sloop of bouw. Aan de buitenzijde van het gebouw verandert in principe niet veel: de grote staldeuren worden behouden, maar waarschijnlijk worden daarachter glazen puien geplaatst. Wel zullen inpandige aanpassingen plaats hebben, om de ruimte geschikt te maken voor de beoogde nieuwe functies. Dat betreft bijvoorbeeld het aanbrengen van verblijfsruimten, kookeilanden, presentatieruimtes, sanitaire voorzieningen etc..
Impressie interieur schuur (bron: initiatiefnemer)
Ontsluiting en parkeren
Het perceel wordt ontsloten via de bestaande oprit vanaf de Herenweg. Het parkeren vindt geheel op eigen terrein plaats. Parkeerplaatsen ten behoeve van de beoogde functiewijziging van de stal zullen gerealiseerd worden op het achtererf, ten oosten van de stal, waar voldoende ruimte is op eigen terrein.
Landschappelijke inpassing
Het geheel zal zorgvuldig landschappelijk worden ingepast: zie onderstaande afbeelding van de beoogde landschappelijke inrichting.
Het perceelsgedeelte direct achter de schuur wordt gebruikt voor parkeren, maar ook als buitenruimte ten dienste van de multifunctionele ruimte in de schuur. Dat betreft ook de nog aanwezige (mest-)kelder. Er wordt ook gedacht aan het gebruik als (groenten-)tuin. Hierbij worden de overbodige verhardingen op het achterterrein verwijderd. Het kadastrale perceel 2957 behoudt het huidige agrarische gebruik en ook de agrarische bestemming (dit kadastrale perceel is om die reden buiten het voorliggende bestemmingsplan gelaten).
Er wordt uitgegaan van het benadrukken van de landschappelijke lijnen en van de openheid. Aan de noordkant van de schuur wordt een gevarieerde haag voorgesteld, als afscherming ten opzichte van de omliggende woningen. Tevens wordt voorgesteld om op een deel van de achterste perceelsgrens wilgentakken te laten staan, waarmee het terreingedeelte dat bij de schuur hoort wat meer beslotenheid krijgt ten behoeve van de multifunctionele ruimte. Ook het parkeren wordt vanaf de zuidzijde aan het oog onttrokken met een haag. Elders op het terrein wordt juist de openheid en het doorzicht benadrukt.
Landschappelijk inrichting (bron: Buro SRO, 24 september 2019)
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Planspecifiek
De SVIR is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied raakt niet aan één van de nationale belangen en er zijn dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De nieuwe Ladder wordt in artikel 3.1.6, lid 2 van de wijziging van het Bro, die per 1 juli 2017 in werking, treedt als volgt omschreven:
De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt.
Aangezien bij dit plan geen sprake is van het realiseren van nieuwe woningen of andere bebouwing, maar slechts een functiewijziging van bedrijfswoning naar woning, en van stal naar recreatieve onderkomens, is hier geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Tevens bevindt het plangebied zich binnen stedelijk gebied. Derhalve is een verantwoording in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking niet noodzakelijk.
3.2 Provinciaal beleid
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
3.2.1 Omgevingsbeleid
Het Omgevingsbeleid van Zuid-Holland omvat al het provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving. Het beleid bestaat uit twee kaderstellende instrumenten: de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening. Deze zijn in werking getreden op 1 april 2019.
Daarnaast zijn operationele doelstellingen opgenomen in het Omgevingsbeleid. Hiermee wordt inzicht verschaft in hoe de provincie invulling geeft aan de realisatie van haar beleid. Deze operationele doelstellingen maken onderdeel uit van verschillende uitvoeringsprogramma's en - plannen, zoals het programma Ruimte en het programma Mobiliteit.
3.2.1.1 Omgevingsvisie
De Omgevingsvisie is in werking getreden op 1 april 2019. De Omgevingsvisie bestaat uit 4 onderdelen:
- Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
- het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
- de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
- het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur
- de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
- de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
- het bodem- en watersysteem;
- energie.
In aanvulling hierop toont de ruimtelijke hoofdstructuur van de ondergrond indicatief de ruimtelijke situatie van de ondergrond.
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
- Naar een klimaatbestendige delta
- Naar een nieuwe economie: the next level
- Naar een levendig meerkernige metropool
- Energievernieuwing
- Best bereikbare provincie
- Gezonde en aantrekkelijke leefomgeving
- Omgevingskwaliteit
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit:
- Een beschrijving van de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland: de drie deltalandschappen, de Zuid-Hollandse steden en de strategische ligging in internationale netwerken.
- Een beschrijving van de bestaande omgevingskwaliteit op basis van de leefomgevingstoets, met aandacht voor aspecten van milieukwaliteit. Hiertoe implementeert de provincie de beleidscyclus en monitor Omgevingskwaliteit.
- Een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, op basis van de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'.
- Beleidskeuzes
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes (zie Omgevingsvisie Zuid Holland).
Planspecifiek
De ruimtelijke hoofdstructuur en de ambities zijn voor het beoogde initiatief niet specifiek van belang gezien de aard en omvang van het initiatief. Voor de beoogde ontwikkeling is de omgevingskwaliteit wel van belang. Hiervoor worden de relevante kaartlagen van de kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten nader omschreven:
Laag van de ondergrond
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlaag 'Laag van de ondergrond'.
Fragment kaartlaag 'Laag van de ondergrond' (plangebied is witte cirkel)
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een veencomplex ligt. De ondergrond wordt gevormd door veen en oude zeeklei. Het veen kent een geringe draagkracht en is daarnaast zeer gevoelig voor bodemdaling. Ontwikkelingen in het veenlandschap dragen zorg voor het behoud van het veen en zijn gericht op het beperken van bodemdaling. Met het voorgenomen plan zal er slechts gebruik worden gemaakt van bestaande gebouwen. Het initiatief zal geen nadelige invloed hebben op het veengebied en de ontwikkeling zal niet leiden tot extra bodemdaling. Het initiatief betreft een ontwikkeling die gezien de aard en omvang geen negatieve invloed heeft op het watersysteem.
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlaag 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen'.
Fragment kaartlaag 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen' (plangebied is witte cirkel)
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een droogmakerij (klei) ligt. Nieuwe ontwikkelingen in de droogmakerij worden vormgegeven als eigentijdse objecten aan de ontginningslijnen, passend bij de schaal en het patroon van de rechthoekige verkaveling, met strakke groene omzoming en behoud van ruime doorzichten. Richtpunt voor de droogmakerij is dat deze als eenheid herkenbaar blijft door het beleefbaar houden van de randen (ringdijk of -vaart) en het hoogteverschil tussen laaggelegen droogmakerij en omringend land. Tevens dient de (ring)dijk en/of vaart als herkenbaar landschappelijke structuurdrager en begrenzing van de droogmakerijpolder behouden te blijven.
De voorgenomen ontwikkeling heeft geen gevolgen voor cultuur- en natuurlandschappen gezien er geen wijzigingen plaats zullen vinden met betrekking tot bebouwing en natuur. Gezien de omliggende woningen aan de Herenweg past de functiewijziging van de bedrijfswoning naar burgerwoning bij de omgeving.
Het plangebied is gelegen in een lint. Er wordt gestreefd naar behoud van linten als onderscheidende bebouwingsvorm in een gebied. Met de functiewijziging blijft de (karakteristieke) lintbebouwing behouden. Het voorgenomen plan sluit dan ook aan bij de cultuur- en natuurlandschappen uit de VRM.
Laag van de stedelijke occupatie
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlaag 'Laag van de stedelijke occupatie':
Fragment kaartlaag 'Laag van de stedelijke occupatie' (plangebied witte cirkel)
Uit de afbeelding blijkt dat het plangebied gelegen is in de stads- en dorpsrand en binnen het gebied dat wordt gekenmerkt als 'steden en dorpen'. Het behoud van de bebouwing en functiewijziging naar een burgerwoning bij de visie dat elk dorp zijn eigen identiteit ontwikkelt en voortbouwt op haar karakteristieke structuur en ligging aan en in het landschap. Ontwikkelingen aan de stads- of dorpsrand dragen bij aan het realiseren van een rand met passende overgangskwaliteit. Bij ontwikkelingen aan dorpsranden is contactkwaliteit het uitgangspunt. Dat houdt in dat bebouwd gebied en landschap verbonden dienen te zijn door zichtbare en begaanbare doorlopende structuren. Aangezien er met de voorgenomen ontwikkelingen niet gesloopt of bijgebouwd gaat worden zal de huidige structuur behouden blijven.
Voor wat betreft het vierde onderdeel van de Omgevingsvisie, de beleidskeuzes, kan gemeld worden dat de ontwikkeling aansluit bij de beleidskeuze: Behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit. Het ruimtelijke kwaliteitsbeleid bestaat uit de voorgenoemde lagen van de kwaliteitskaart. Daarnaast zijn er gebiedsprofielen opgesteld, gezamenlijk met decentrale overheden en andere partijen in de regio. De gebiedsprofielen hebben de status van handreiking, maar nadrukkelijk niet de status van toetsingskader.
Het plangebied valt binnen het gebiedsprofiel 'Hollands Plassengebied'. Het plangebied maakt onderdeel uit van 'Herkenbaar waterrijk veen(weide)', 'Linten blijven linten' en kwaliteit in stads- en dorpsgebied. Gezien de aard en omvang van het voorgenomen plan is er geen sprake van een negatieve invloed op de ruimtelijke kwaliteit van het gebied.
Samenvattend kan geconcludeerd worden dat er geen belemmeringen zijn vanuit de Omgevingsvisie. De ruimtelijke kwaliteit wordt niet aangetast en er wordt aangesloten bij de relevante richtpunten. De beoogde herontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie, en is in lijn met de provinciale ambities.
3.2.1.2 Omgevingsverordening
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening op 1 april 2019 in werking getreden. De Omgevingsverordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
Ladder voor duurzame verstedelijking
In artikel 6.10 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan de volgende eisen:
- de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
- indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.
Bij het voorgenomen plan is in
toelichting paragraaf 3.1.3 ingegaan op de ladder voor duurzame verstelijking. Sub b is niet van toepassing, omdat de ontwikkeling grotendeels binnen het bestaand stads- en dorpsgebied is voorzien en de locatie niet groter is dan 3 hectare. Daarmee wordt er voldaan aan artikel 6.10 van de Omgevingsverordening.
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
- de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
- zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
- een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling zich afspeelt op het niveau van een kavel en past bij de aard en de schaal van het gebied. Tevens is er geen sprake van sloop of nieuwbouw en betreft de ontwikkeling slechts een functiewijziging en inpandige aanpassingen. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen zijn in
toelichting paragraaf 3.2.1.1 toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten voldoet.
Het plangebied is aangemerkt als een beschermingszone langs een regionale waterkering. Bij een nieuwe ontwikkeling mogen geen belemmeringen ontstaan voor het onderhoud, de veiligheid of de mogelijkheden voor versterking van de regionale waterkering. Bij de beoordeling hiervan dient advies ingewilligd te worden bij de beheerder van de waterkering, het Hoogheemraadschap van Rijnland. In
toelichting paragraaf 4.9 wordt nader ingegaan op het aspect water.
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het voorgenomen plan vanuit de Omgevingsverordening.
3.3.1 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020
De kern Rijnsaterwoude maakt onderdeel uit van de regio Holland Rijnland, waarvoor de betrokken gemeentes gezamenlijk een visie hebben ontwikkeld om te werken aan de toekomst van deze regio. De regio wil op de scharnierplek tussen de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad een gebied zijn waar wordt gewerkt aan kwaliteit en waar het goed wonen, werken en recreëren is, met een uitstraling die verder gaat dan de regio- of landsgrenzen.
De Regionale Structuurvisie geeft de grote lijnen weer van de door gewenste richting en duidt de grote projecten aan waar de deelnemende gemeenten aan willen werken. De Regionale Structuurvisie is een product van intensieve samenwerking van de vijftien gemeenten in Holland Rijnland. Ze laat zien hoe sterk de gezamenlijke gemeenten kunnen zijn en hoe belangrijk het is dat deze met elkaar de toekomst ingaan. De visie levert een bijdrage aan het denken over de toekomst van de Randstad.
In deze Regionale Structuurvisie van Holland Rijnland wordt inzicht gegeven in de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2020 (met doorkijk naar 2030). Op basis van deze visie worden de onderstaande zeven kernbeslissingen geformuleerd. Deze kernbeslissingen geven de belangrijkste keuzes weer:
- Holland Rijnland is een top woonregio;
- Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
- Concentratie stedelijke ontwikkeling;
- Groen-blauwe kwaliteit staat centraal;
- Het Groene Hart, de Bollenstreek en Duin, Horst en Weide blijven open;
- Twee speerpunten voor economische ontwikkeling: kennis en Greenports;
- Verbetering van de regionale bereikbaarheid.
Bij alle toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen in de regio staat het groen-blauwe raamwerk centraal. Rekening zal gehouden moeten worden met de gebruiks- en belevingswaarde van de verschillende landschappen die de regio rijk is. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet de recreatieve bereikbaarheid van het landschap minimaal gelijk blijven, dan wel verbeterd worden.
Planspecifiek
Voorliggend ruimtelijk plan is gerelateerd aan de punten 1 en 3 en past binnen deze kernbeslissingen. Met de ontwikkeling wordt een positieve bijdrage geleverd aan de kwaliteit van het woningaanbod in het gebied. Daarnaast vinden de ontwikkelingen plaats binnen bestaande stads- en dorpsgebied.
3.3.2 Regionale Woon Agenda 2017
In de Regionale Woon Agenda 2017 'Kwaliteit voor kwantiteit' voor de regio Holland Rijnland (vastgesteld op 14 maart 2018) is de kwalitatieve koers voor woningmarkt op regionaal, subregionaal en lokaal niveau geschetst. De regionale woonagenda helpt gemeenten bij de afstemming van woningbouw op de ruimtelijke ontwikkeling van de regio en vormt een onderbouwing voor plannen in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking.
In de regio Holland Rijnland is er vraag naar meer woningen die kwalitatief aansluiten bij de veranderende bevolkingssamenstelling. Om aan deze ambitie te kunnen voldoen en tegelijkertijd de woonaantrekkelijkheid van de regio te behouden heeft de regio Holland Rijnland de volgende keuzes gemaakt:
- Tempoversnelling noodzakelijk, zeker voor de korte termijn.
- Groei vraagt goede ruimtelijke ordening, balans tussen inbreiding en uitbreiding met prioriteit voor inbreiding.
- Een kwalitatief programma dat borgt dat verdringing beperkt is.
- Bevorderen doorstroming voor een betere werking van de woningmarkt.
- Een programma dat recht doet aan de behoefte aan verschillende woonmilieus, centrumstedelijk, suburbaan en dorps/landelijk.
- Groeien met aandacht voor duurzaamheid en bodemdaling.
- Langer zelfstandig wonen met zorg faciliteren.
- Bereikbaar bouwen.
- Solidariteit.
Planspecifiek
De beoogde functiewijziging van een bedrijfswoning naar een burgerwoning past binnen de afspraken, die in regionaal verband zijn gemaakt. Het voorgenomen plan heeft noodzakelijk een positieve invloed op de keuzes 1 en 4. Het plan draagt bij aan de kwantitatieve behoefte. Daarbij levert het een bijdrage aan de doorstroming: met de wijziging van bedrijfswoning naar burgerwoning worden er kansen gecreëerd voor nieuwe generaties en een grotere doelgroep. De Regionale Woon Agenda 2017 vormt dan ook geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling. De Regionale Woon Agenda is verder niet specifiek van toepassing op de beoogde realisatie van de groepsaccommodatie in de bestaande stal.
3.4.1 Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie 2025 actualisatie 2017
De gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 12 december 2011 de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) vastgesteld. De MRSV is de gemeentelijke visie op de maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkeling in het jaar 2025. Op 18 december 2017 heeft de gemeenteraad de actualisatie van de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV 2017) vastgesteld. Per thema is de voorgaande visie aangepast op het meest actuele beleid. Ook de dorpsperspectieven zijn, op basis van bijeenkomsten in de dorpen, opnieuw in uitgebreidere vorm opgesteld.
De geactualiseerde MRSV gaat uit van een horizon van acht jaar; de toekomstige ontwikkelingen tot 2025. De MRSV integreert het beleid vanuit verschillende beleidssectoren tot een logisch en samenhangend geheel. De MRSV biedt een beleidslijn op hoofdlijnen vanuit de gedachte dat de gemeente zich niet (meer) tot in detail met alles gaat bemoeien. Voor zaken en activiteiten waar de gemeente de komende jaren nog wel een duidelijke verantwoordelijkheid heeft of wil hebben, moet aanvullend beleid worden ontwikkeld. Voor dit aanvullende beleid geldt de MRSV als basis.
De MRSV is in lijn gebracht met de beleidsdoelen van het Rijk en de provincie Zuid-Holland. Op regionale schaal zijn de beleidsdoelen van Holland Rijnland in deze MRSV geïntegreerd. Ook het Hoogheemraadschap van Rijnland staat de komende jaren voor enkele grote opgaven, met name op het gebied van waterberging, waarbij zij nauw samenwerkt met de gemeente. De gemeente maakt in de MRSV vier strategische keuzes:
- Delen verantwoordelijkheid; de gemeente neemt niet meer zelfinitiatief, maar faciliteert.
- Wonen in alle kernen; aandacht voor de samenstelling van de woningmarkt door diverse veranderingen, met oog voor de eigen kracht en karakter van elke kern.
- Ruimtelijke kwaliteit belangrijk, maar staat niet altijd voorop; sturing op een goede ruimtelijke ordening met aandacht voor kwetsbare gebieden, duurzaamheid en een goede afweging per potentiële ruimtelijke ontwikkeling.
- Ontwikkelen door beheer; de focus komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
De strategische keuzes zijn geen pasklare antwoorden op vraagstukken, maar geven richting bij het zoeken naar passende oplossingen. Deze strategische keuzes werken door in de structuurvisie en de beleidskaders.
Planspecifiek
Het voorgenomen plan betreft een kleinschalige ontwikkeling op een aantrekkelijke locatie gelegen in de kern. De nieuwe woning wordt op particulier initiatief gerealiseerd evenals de herontwikkeling van de bestaande stal. De aantrekkelijke locatie en de aansluiting op de bestaande woonstructuur leiden tot versterking van het woonmilieu en het woningaanbod. Dit omdat het plangebied gelegen is in de kern, aan het lint.
De gemeente heeft een unieke ligging op korte afstand van Leiden, Alphen aan den Rijn en Amsterdam/Schiphol. Daarbij ligt de gemeente in het Groene Hart en is onderdeel van het Hollands Plassengebied. Dit biedt veel kansen voor recreatieve bedrijvigheid. Ook kan de gemeente een plek bieden aan mensen die op zoek zijn naar ruimte en rust. De beoogde ontwikkeling van de groepsaccommodatie geeft invulling aan het bieden van ruimte en rust en de verhuur voor trainings- en vergaderdoeleinden en als expositieruimte draagt bij aan het versterken van de recreatieve potentie van Kaag en Braassem en specifiek Rijnsaterwoude. Het plan maakt daarmee gebruik van de kansen die Kaag en Braassem te bieden heeft.
3.4.2 Nota Inbreidingslocaties
Op 7 februari 2011 is de Nota Inbreidingslocaties vastgesteld door de gemeenteraad van Kaag en Braassem. De ‘Nota Inbreidingslocaties’ heeft als doel om een ruimtelijk beleidskader te bieden aan woningbouwinitiatieven binnen de (voormalige) ‘rode contour’. Hierdoor worden deze uniform en transparant beoordeeld. Er wordt in de nota een beschrijving gegeven van de bestaande stedenbouwkundige situatie en kwaliteiten binnen elke kern. Uitgangspunt is om nieuwe initiatieven aansluiting te laten vinden bij deze bestaande situatie en kwaliteiten. Hiervoor wordt een afwegingskader gegeven, waardoor ruimtelijke beslissingen gemotiveerd kunnen worden genomen. Dit leidt tot een duurzame ruimtelijk/functionele ontwikkeling van de locaties zelf en de kern als geheel.
De nota geeft geen kant en klaar antwoord op de wenselijkheid van een initiatief. De beschreven gebiedskenmerken en samenhangende waardeoordelen gelden als basis voor het verdere onderhandelings- en ontwerptraject bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het kader biedt de gemeente enerzijds houvast om te kunnen sturen op kwaliteit, maar zorgt anderzijds ook voor flexibiliteit om in te kunnen spelen op (markt)ontwikkelingen.
Vanwege de beperkte uitbreidingsmogelijkheden in de dorpen zijn kleine locaties (inbreidingslocaties) van belang om in de lokale behoefte te voorzien. Dit betekent uiteraard niet dat alle onbebouwde of in onbruik geraakte ruimte binnen de kernen moet worden gebruikt voor het realiseren van nieuwe woningen, winkels en bedrijfsruimten. Om voldoende houvast te bieden bij het beoordelen van initiatieven is in de Nota Inbreidingslocaties voor elk dorp een beschrijving gemaakt waarin de bestaande karakteristiek is verwoord. De nota geeft geen kant en klaar antwoord op de wenselijkheid van een initiatief. De nota biedt enerzijds houvast om te kunnen sturen op kwaliteit, maar zorgt anderzijds ook voor flexibiliteit om in te kunnen spelen op ontwikkelingen. Het uiteindelijke doel van de Nota Inbreidingslocaties is om de behandeling van inbreidingsinitiatieven op een transparante manier te laten verlopen en om de initiatieven uiteindelijk te laten leiden tot een duurzame ruimtelijke/functionele ontwikkeling van de locatie zelf en het dorp als geheel.
Planspecifiek
In de Nota Inbreidingslocaties wordt per kern een beschrijving gegeven. Deze beschrijvingen dienen als basis voor de ruimtelijke beoordeling van inbreidingsverzoeken. Het plangebied ligt binnen de kern Rijnsaterwoude.
In de Nota Inbreidinglocaties worden enkele specifieke uitgangspunten genoemd voor bebouwing. Zo wordt de diversiteit van het lint benadrukt, de diversiteit komt voort uit de perceelsgewijze ontwikkeling door de jaren heen. Er komen verschillende bebouwingsvormen voor, zoals oude agrarische complexen, woonhuizen maar ook bedrijvigheid. Er wordt gestreefd naar behoud van het bestaande karakter. Met de beoogde plannen om de bedrijfswoning te wijzigen naar burgerwoning blijft het karakter van de woning gewaarborgd. Ook blijf het karakter van de bestaande stal behouden met de beoogde recreatieve functies in de stal. Daarnaast wordt ervoor gezorgd dat de bijgebouwen in gebruik zullen blijven en een nieuwe functie krijgen door het gebruik voor gastenverblijf/bed and breakfast, kantoor aan huis en opslag.
Bij de ontwikkeling wordt verder rekening gehouden met de uitgangspunten van de Nota Inbreidinglocaties en het Gebiedsprofiel Hollandse Plassen. Uit
toelichting paragraaf 3.2.1.1 blijkt dat functiewijziging van de bedrijfswoning naar burgerwoning en realisatie van een groepsaccommodatie in de bestaande stal mogelijk is, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke kwaliteiten.
3.4.3 Welstandsnota
Op 6 september 2010 heeft de gemeenteraad van Kaag en Braassem een nieuwe welstandsnota vastgesteld. De welstandsnota bevat de basisvoorwaarden, waaraan bouwaanvragen op welstands-aspecten getoetst zullen worden en het legt voor bepaalde gebieden beoordelingskaders vast. Dit is opgesteld vanuit een visie op de toekomst van het gebied en vanuit een beeld van aanwezige waarden. Er zijn criteria benoemd die bijdragen dat de toekomstige bebouwing past in de omgeving. De gemeentelijke welstandsnota richt zich daarmee op bestaande karakteristieken.
In het welstandsbeleid heeft de initiatiefnemer veel vrijheid. Dit betekent dat er in principe geen welstandstoets wordt gedaan, met uitzondering van de monumenten en beschermde dorpsgezichten. Uitgangspunt voor het welstandsbeleid is dat de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en gebieden beschermd worden. Alle bouwwerken aan- of bij (het perceel van) een monument of in een beschermd dorpsgezicht zijn vergunningsplichtig. Deze vergunningsplichtige gebieden zijn weergegeven op de welstandskaart.
Planspecifiek
Navolgende afbeelding toont een uitsnede van de welstandskaart uit de Welstandsnota ter plaatse van het plangebied.
Uitsnede welstandskaart (plangebied zwart omkaderd)
Het plangebied is gelegen in welstandsluw gebied. Er zijn geen monumenten aanwezig binnen het plangebied en het plangebied maakt eveneens geen onderdeel uit van een beschermd dorpsgezicht. Aan de ontwikkeling worden vanuit het gemeentelijk welstandsbeleid geen nadere voorwaarden gesteld. Bovendien is er geen sprake van nieuwbouw; er wordt gebruik gemaakt van de bestaande bebouwing waarbij slechts sprake is van een functiewijziging en inpandige aanpassingen.
3.4.4 Duurzaamheidsagenda 2016-2020
In april 2016 is de Duurzaamheidsagenda 2016-2020 vastgesteld. Aandacht voor duurzaamheid is nodig voor een aantrekkelijke en leefbare gemeente. De agenda geeft een overzicht van acties en bevat voorstellen voor projecten die bijdragen aan duurzaamheid. De gemeente Kaag en Braassem stelt hierin twee ambities centraal.
Eerste ambitie: samenwerken aan en communiceren over duurzaamheid
De gemeente heeft de ambitie om in de nieuwe beleidsperiode vooral als partner samen te werken met andere partijen aan lokale projecten op het gebied van duurzaamheid. De gemeente gaat duurzame initiatieven uit de samenleving actief ondersteunen. Om deze ambitie te bereiken wordt de samenwerking gezocht met het Duurzaamheidsplatform Kaag en Braassem. Dit platform bestaat uit geïnteresseerde inwoners, bedrijven en organisaties die kennis en ervaring hebben met duurzaamheidsonderwerpen. Het Duurzaamheidsplatform heeft een adviserende rol en zal daarnaast projecten en acties in gang zetten in de gemeente Kaag en Braassem.
Tweede ambitie: Energie, mobiliteit, circulaire economie, water en groen en de gemeentelijke organisatie
De tweede ambitie van de gemeente gaat in op maatregelen voor een duurzamere gemeente. Inhoudelijk zijn de prioriteiten energie, mobiliteit, circulaire economie (afval), water en groen en het verduurzamen van de gemeentelijke organisatie. Aan iedere prioriteit zijn concrete maatregelen gekoppeld om de ambitie richting te geven.
Energieprestatie - EPC
Het Bouwbesluit stelt eisen aan energiezuinigheid van nieuwe woningen en utiliteitsgebouwen. De maat voor energiezuinigheid heet Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). De bepaling van de EPC ligt vast in de norm NEN 7120 Energieprestatie van gebouwen (EPG). Deze norm geldt voor zowel nieuwbouw van woningen als utiliteitsbouw. Per 1 januari 2015 is de EPC-eis aan de energieprestatie van gebouwen aangescherpt en aangepast in het Bouwbesluit. Voor woningen geldt een EPC-eis van 0,4.
Nederland in 2050 vrij van aardgas
Op 7 december 2016 is de energieagenda gepubliceerd door minister Kamp. De agenda schetst het beleid na 2023 dat moet leiden tot een vrijwel CO2-neutrale economie in Nederland in 2050. De agenda beschrijft de overgang naar een gasloze maatschappij. Verwarming van huizen en kantoren zal worden overgenomen door duurzame energiebronnen en koken zal in de toekomst uitsluitend nog elektrisch gebeuren.
De Wet Voortgang Energietransitie (Wet VET) schrijft voor dat nieuwbouw per 1 juli 2018 gasloos uitgevoerd dient te worden.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling sluit aan bij ambities voor duurzaamheid van de gemeente Kaag en Braassem door het woonhuis op termijn gasloos en CO2 neutraal te maken. Hiervoor zullen de volgende verbeteringen worden aangebracht in het bestaande hoofdgebouw:
- Aanbrengen vloer-, muur- en dakisolatie die het mogelijk maakt een lage temperatuur verwarming d.m.v. een warmtepomp aan te leggen.
- Gebruik van warmtewisselaar (water/water of lucht/water) als hoofdverwarming / koeling van het woonhuis.
- Additionele warmtevraag (tijdens strenge koude) of voor warm water wordt ingevuld d.m.v. een pellet cv-systeem.
- Koken op inductie in plaats van aardgas.
- Op termijn mogelijk gebruik van zonnepanelen om gestegen elektriciteitsverbruik door warmtewisselaar te compenseren.
Hiermee wordt voldaan aan de uitgangspunten van de Duurzaamheidsagenda 2016-2020.
Voor de beoogde functies binnen de bestaande schuur zullen tevens duurzaamheidsmaatregelen getroffen worden. Er zal onder andere isolatie worden aangebracht ten behoeve van de groepsaccommodatie en er is een palletkachel beoogd. Daarbij is het hergebruik van bestaande bebouwing op zichzelf reeds een duurzame maatregel.
4 Milieu- en omgevingsaspecten
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
- Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld.
- Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden.
- De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het voorgenomen initiatief valt onder mogelijkheid d. De beoogde ontwikkeling betreft namelijk geen activiteit uit het Besluit m.e.r. De ontwikkeling heeft slechts betrekking op een functiewijziging van bedrijfswoning naar burgerwoning en agrarisch gebruik van de stal naar recreatiefgebruik. Omdat de ontwikkeling geen activiteit betreft uit Besluit m.e.r. geldt er geen m.e.r.-plicht.
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
4.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkelingen betreffen hier een bestemmingswijziging. De wijziging die plaats gaat vinden is voor het westelijke gedeelte van het plangebied van de bestemming 'Agrarisch' naar 'Wonen' en voor het oostelijk gedeelte van het plangebied worden de gronden gewijzigd van 'Agrarisch' naar 'Recreatie - Verblijfsrecreatie'. Aangezien in de huidige situatie het bestaande hoofdgebouw gebruikt wordt als bedrijfswoning, zal er geen wijziging plaatsvinden naar een strenger bodemgebruik met de beoogde plannen voor een burgerwoning. Tevens zal met het behoudt van de bestaande bebouwing de grond niet geroerd worden.
Op het oostelijk deel van het terrein zal de stal worden verbouwd tot groepsaccommodatie. Daarmee is er sprake van een wijziging naar een gevoeliger bodemgebruik. In het kader van de beoogde ontwikkeling in de bestaande stal is er een verkennend bodemonderzoek en verkennend asbestonderzoek uitgevoerd door Inventerra (28 oktober 2019, zie
bijlagen bij toelichting)
. De resultaten van dit onderzoek worden navolgend besproken.
Op basis van het uitgevoerde vooronderzoek is een hypothese opgesteld met betrekking tot een mogelijke verontreinigingssituatie in de bodem, namelijk verdacht voor zware metalen, PAK en asbest.
Op grond van de resultaten van de uitgevoerde onderzoeken wordt het volgende geconcludeerd:
- De puinhoudende bovengrond op het terrein (MM1 t/m MM3, 0,0 – 0,5 m-mv) is licht verontreinigd met zware metalen en/of PAK.
- In de kleiige ondergrond zonder bodemvreemde materialen (0,5 – 1,5 m-mv, MM5) zijn geen verontreinigingen aangetoond.
- In het grondwater op de onderzoekslocatie (peilbuis 113) is een licht verhoogde concentratie barium vastgesteld; deze wordt beschouwd als een natuurlijk verhoogde achtergrondwaarde.
- De puinhoudende bovengrond ter plaatse van de demping (0,0 – 0,5 m-mv, MM4) is licht verontreinigd met lood en PAK.
- Bij het uitgevoerde asbestonderzoek is visueel geen asbest aangetoond. Analytisch is echter wel asbest aangetoond in de puinhoudende mengmonsters AMM01 en AMM04. Dit betreft gehalten van respectievelijk 49 mg/kgds en 250 mg/kgds. Daarnaast is tevens een indicatie aangegeven dat sprake is van enkele losse vezels in de fractie <0,5 mm.
De hypothese ‘verdachte locatie’ voor zware metalen en PAK voor de algemene bodemkwaliteit en de slootdemping is bevestigd, aangezien in de grond over het algemeen lichte verontreinigingen zijn vastgesteld. De aangetoonde verhoogde gehalten zijn echter zodanig licht verhoogd dat aanvullend onderzoek hiernaar (eventueel op basis van een aangepaste onderzoeksstrategie) of nadere maatregelen niet noodzakelijk worden geacht.
De hypothese ‘verdachte locatie’ voor asbest is eveneens bevestigd, aangezien in 2 mengmonsters (westelijk terrein en middenterrein) geringe asbest is aangetoond. Het gehalte in AMM01 ligt met 49 mg/kgds juist onder de waarde van 50 mg/kgds waarboven nader onderzoek nodig is, echter aangezien ook een indicatie is aangegeven dat sprake is van enkele losse vezels in de fractie <0,5 mm, kan niet uitgesloten worden dat het totale gehalte hoger ligt. Het gemeten gehalte in AMM04 (250 mg/kgds) ligt ruim boven de interventiewaarde.
In het onderzoek wordt geadviseerd om een nader asbestonderzoek uit te voeren, om na te gaan of sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en daarmee van een saneringsnoodzaak in de zin van de Wet bodembescherming. Wellicht kan volstaan worden met een Busmelding en is in het kader van het bestemmingsplan geen nader asbestonderzoek vereist.
De aangetoonde asbest is mogelijk een belemmering voor de ontwikkeling van de bestemming 'Gemengd'. In het kader van de aanvraag omgevingsvergunning is hiervoor een saneringsplan en/of een BUS-melding noodzakelijk voordat de (bouw-)werkzaamheden op het terrein kunnen worden uitgevoerd. Middels een BUS-melding kan worden aangetoond op welke wijze het terrein geschikt wordt gemaakt voor de toekomstige bestemming. De saneringskosten staan de realisatie van het plan niet in de weg.
Er wordt een voorwaardelijke verplichting opgenomen, om veilig te stellen dat het benodigde onderzoek wordt uitgevoerd voor de gronden een nieuwe functie krijgen. Op deze wijze vormt het aspect bodem thans geen belemmering.
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarde is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een procedure hogere voorkeursgrenswaarde. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
Planspecifiek
Het initiatief voorziet in de functiewijziging van bedrijfswoning naar burgerwoning. De Wet geluidhinder kent het begrip bedrijfswoning echter niet, en maakt dan ook geen onderscheid tussen woning en bedrijfswoning. Daarnaast wordt een gastenverblijf en ruimte voor tentoonstellingen en workshops niet gezien als geluidsgevoelige objecten in het kader van de Wet geluidhinder.
Het plangebied is gelegen aan de Herenweg, waar ter hoogte van het plangebied een snelheidsregime van 30 km/uur geldt. Een akoestisch onderzoek op basis van de Wet geluidhinder is daarom niet verplicht. Ook zijn er geen aanwijzingen dat een goed woon- en leefklimaat in het geding is. De Herenweg is namelijk een geasfalteerde weg die voornamelijk gebruikt wordt voor de ontsluiting van de kern Rijnsaterwoude (bestemmingsverkeer). Het doorgaande verkeer maakt gebruik van de Provinciale Weg (N207). Derhalve is het aannemelijk dat voldaan wordt aan de maximale binnenwaarde van 33 dB uit het Bouwbesluit.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect geluid geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.4 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijnstof, namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of als gevolg van het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling voorziet slechts in de wijziging van bedrijfswoning naar burgerwoning en het gebruik van de bestaande schuur voor recreatieve doeleinden en als groepsaccommodatie. Om aan te tonen of het hier een ontwikkeling betreft dat 'niet in betekenende mate' invloed heeft op de verslechtering van de luchtkwaliteit is er gebruik gemaakt van de NIBM-tool. Hiervoor zijn de verkeersgegevens uit
toelichting paragraaf 4.10.1 gebruikt, er is uitgegaan van de maximale generatie. Navolgende afbeelding toont de worst-case berekening voor de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van het beoogde plan op de luchtkwaliteit.
NIBM-tool 2019 worst case berekening
Uit berekening met de NIBM-tool blijkt dat deze beperkte ontwikkeling kan worden aangemerkt als een project dat 'niet in betekenende mate' invloed heeft op de verslechtering van de luchtkwaliteit. Derhalve is het niet noodzakelijk om te toetsen of de grenswaarden niet worden overschreden.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient wel aangetoond te worden dat de huidige luchtkwaliteit voldoet aan jaarlijkse grenswaarde. Zowel voor stikstofdioxide als voor fijnstof (PM10) dient de jaarlijkse grenswaarde van 40 μg/m³ niet overschreden te worden.
Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging als gevolg van het plan kunnen de concentraties uit de digitale monitoringstool, die behoort bij het NSL, worden gebruikt. Onderstaande afbeelding toont een uitsnede uit de NSL monitoringstool met het rekenpunt van de luchtkwaliteit nabij het plangebied.
Uitsnede NSL-monitoringstool (rekenpunt rood omcirkeld)
Uit de monitoringstool blijkt dat de concentraties stikstofdioxide en fijnstof ter plaatse van het rekenpunt respectievelijk 20,1 μg/m³ (NO2), 18,4 µg/m³ (PM10) en 10,8 µg/m³ (PM2.5). Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog lager is. Hiermee voldoet de luchtkwaliteit ruimschoots aan de gestelde grenswaarde.
Het aspect luchtkwaliteit vormt daarmee geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.5 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Het bestemmingsplan 'Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude' (vastgesteld op 17 juni 2013) staat alleen bedrijven vallende onder milieucategorie 1 en 2 toe. Dat betekent dat in de kern Rijnsaterwoude in principe geen bedrijven met een hogere milieucategorie aanwezig zijn. Wel bevindt zich op circa 100 m een tafeltennisvereniging met een bijbehorende milieucategorie van 3.1. In rustige woonwijk geldt hiervoor een richtafstand van 50 m; hier wordt ruimschoots aan voldaan. Daarnaast bevindt er zich een melkrundveehouderij op een afstand van circa 130 m van het plangebied. Hiermee wordt er voldoende afstand aangehouden. Andere bedrijvigheid ligt eveneens op voldoende afstand. Binnen bestemmingsplan 'Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude' zijn geen nieuwe bedrijven met een hogere milieucategorie dan 2 toegestaan en is afwijking middels een omgevingsvergunning slechts mogelijk wanneer het bedrijf naar aard en invloed op de omgeving gelijk is te stellen met de milieucategorieën 1 en 2. Zowel in het buitengebied als in de kern van Rijnsaterwoude in de nabijheid van het plangebied zijn verder geen milieuzones of bedrijven gelegen waarvan de milieucontour tot in het plangebied reikt. Geconcludeerd wordt dat omliggende bedrijven niet worden belemmerd in de bedrijfsvoering en ter plaatse van het plangebied is sprake van een goed woon- en leefklimaat.
Wel dient er getoetst te worden of de beoogde functiewijziging van de bestaande stal geen negatieve invloed heeft op het woon- en leefklimaat van nabijgelegen woningen. De beoogde groepsaccommodatie (met keuken) met milieucategorie 1, heeft een richtafstand van 10 m. De dichtst bijgelegen woning is de woning binnen het plangebied (Herenweg 66), op een afstand van circa 25 m. Echter bevindt de toegangsweg tot de achterliggende toekomstige groepsaccommodatie op minder dan 2 meter van de woning. Per dag zullen er in een uitzonderlijk geval (3 workshop met 12 personen) maximaal 72 verkeersbewegingen per dag over deze toegangsweg gaan, met de nadruk op de dagperiode. Het gemiddelde aantal verkeersbewegingen zal echter een stuk lager liggen. Wanneer de groepsaccommodatie in gebruik is zal het aantal verkeerbewegingen naar verwachting minder dan 20 per etmaal zijn. Het gemiddelde aantal verkeersbewegingen over de toegangsweg heeft derhalve slechts een beperkte omvang. Bovendien is er ten opzichte van de situatie ten tijde van de (voormalige) agrarische bedrijfsactiviteiten sprake van minder zwaar transport (werktuigen, tractoren etc. zijn komen te vervallen). De verkeersbewegingen zullen enkel overdag plaatsvinden, derhalve wordt er geen overlast verwacht van verkeerslawaai. Gezien de ligging en de aard en omvang van de beoogde functiewijziging van de bestaande stal is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de woning aan de Herenweg 66.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) regelen onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen is bepaald dat woningen kwetsbare inrichtingen zijn, daarbij wordt de schuur voor recreatieve doeleinden gezien als een beperkt kwetsbare inrichting. Daarom dient voor dit plan getoetst te worden of voldaan wordt aan de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico en de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. Navolgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
Fragment risicokaart (plangebied zwart omcirkeld)
Uit de risicokaart blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen in of in de directe nabijheid van het plangebied voorkomen. Buisleidingen voor vervoer van gevaarlijke stoffen zijn tevens niet aanwezig in de nabijheid van het plangebied.
In de nabijheid van het plangebied zijn geen transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water en spoor aanwezig. De N207 bevindt zich op circa 510 m afstand. Over de provinciale weg N207 vindt transport plaats van gevaarlijke stoffen. De planlocatie ligt buiten de plaatsgebonden risicocontour. Het plangebied is, in verband met het transport van LT2 (licht toxische vloeistoffen), wel binnen de onderzoekszone van het groepsrisico gelegen. Blijkens de onderzoeksrapportage (2012) horende bij het bestemmingsplan N207 bedraagt de hoogte van het groepsrisico 0,003 van de oriëntatiewaarde. In relatie tot de huidige situatie zal met de beoogde ontwikkeling het groepsrisico nauwelijks verhogen. Gelet op de lage oriëntatiewaarde zijn nieuwe berekeningen niet vereist.
Bij een incident met toxische stoffen op de N207 kan een giftige gaswolk ontstaan die de locatie kan bereiken. Bij een dergelijke calamiteit zijn geen bijzondere voorzieningen nodig om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters, en zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de Veiligheidsregio of bericht van NL-Alert, is daarvoor voldoende.
Gezien de grote afstanden tot risicovolle inrichtingen en transportroutes kan worden geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.7.1 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
Planspecifiek
Binnen het plangebied zijn geen monumenten of cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig. Daarmee is uitgesloten dat de ontwikkeling eventuele monumentale waarden aantast.
Rijnsaterwoude heeft circa 1.700 inwoners en is daarmee een kleine kern binnen de gemeente Kaag en Braassem. In het dorp zijn momenteel een basisschool, een cultureel centrum en twee kerken aanwezig. Het dorp wordt gekarakteriseerd door de lintbebouwing aan de Herenweg. Van oudsher waren er bebouwingsconcentraties ter hoogte van de Schoolstraat/Overbuurt en bij de kruising met de Leidse Vaart. De bebouwingsconcentratie rondom de Schoolstraat is in de loop der jaren verder uitgebreid. Het plangebied ligt ten zuiden van dit bebouwingscluster.
Het karakter van het lint is divers en kleinschalig. De kleinschaligheid komt met name tot uitdrukking in de fijnmazige verkaveling en bescheiden bouwvolumes, met name vrijstaande en twee-onder-één-kap woningen, in één laag en die bijna altijd zijn voorzien van een kap. Het voorliggende bestemmingsplan maakt de wijziging van bedrijfswoning naar burgerwoning mogelijk en het gebruik van de bestaande schuur voor recreatieve doeleinden, hiermee worden de kenmerken van het lint niet aangetast. Derhalve kan er geconcludeerd worden dat de ontwikkeling past binnen de cultuurhistorische ontwikkeling van het lint aan de Herenweg.
4.7.2 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
Planspecifiek
In mei 2011 is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem vastgesteld. In het kader van een aantal bestemmingsplanprocedures en het voornemen tot vaststellen van een erfgoedverordening is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zijn de ondergrenzen herijkt en de archeologische verwachting op bepaalde plaatsen in de gemeente aangepast. Vervolgens heeft de gemeenteraad op 13 mei 2013 deze herziening van het beleid vastgesteld.
De volgende afbeelding toont een fragment van de archeologische beleidskaart van de gemeente Kaag en Braassem:
Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart (plangebied: zwarte cirkel)
Uit de archeologische beleidskaart blijkt dat het plangebied deels gelegen is in een gebied met een middelhoge archeologische verwachting en binnen de ontginningsassen. Voor ontginningsassen geldt het strengste regime. Dat betekent dat archeologisch onderzoek verplicht is wanneer het een ingreep betreft die groter dan 150 m² en dieper dan 0,30 m beneden het maaiveld is. Aangezien er met de beoogde ontwikkelingen geen bouwwerken gesloopt of gebouwd zullen worden, is er geen sprake van een ingreep groter dan 150 m² en dieper dan 0,30 m. Archeologisch onderzoek is dan ook niet nodig.
Er kan gesteld worden dat archeologie geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkelingen.
4.8 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kan voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ een vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
De planlocatie maakt, behoudens het Nationaal Landschap ‘Groene Hart’, geen onderdeel uit van een Natura2000-gebied, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park, Nationaal Landschap of Natuur Netwerk Nederland. Tevens ligt het plangebied niet in belangrijk weidevogelgebied en het gebied is niet aangewezen voor strategische reservering natuur. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden (circa 9.500 m) en de identieke nieuwe situatie is van externe werking op omliggende Natura2000-gebieden geen sprake.
Vanwege de uitspraak door de Raad van state over het PAS (Programma Aanpak Stikstof) zal nader worden in gegaan op het aspect stikstofdepositie. Op 20 september is door de Omgevingsdienst een beoordelingskader voor bouwen opgesteld, dat gebaseerd is op de beleidslijn die provincies volgen en berekeningen die zijn uitgevoerd met de versie van AERIUS Calculator van 16 september 2019. Met dit beoordelingskader kan onderscheid gemaakt worden tussen initiatieven die niet stikstofrelevant zijn en initiatieven die (mogelijk) stikstofrelevant zijn. Voor de niet stikstofrelevante initiatieven hoeft geen stikstofberekening uitgevoerd te worden voor de bouwfase. Volgens dit beoordelingskader heeft de bouw van vijf woningen op 4 km afstand van een Natura 2000-gebied geen effect. Voor onderhavige ontwikkeling is er sprake van 9,5 km afstand tot het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied en er is geen sprake van nieuwbouw of sloop. Voor de bouwfase kan op basis van het beoordelingskader van de ODWH geconcludeerd worden dat er geen negatieve effecten optreden voor de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden.
Voor de gebruiksfase is een AERIUS-berekening uitgevoerd met de AERIUS Calculator van 16 september 2019. De woning en de stal worden duurzaam en gasloos uitgevoerd, maar er zijn wel pellet cv-systemen voorzien om bij strenge koude aan de warmtevraag te kunnen voldoen. Naar verwachting zullen de pelletkachels niet veelvuldig gebruikt zullen worden. De stikstofemissie van deze toestellen zal daarom beperkt zijn. Derhalve is het aannemelijk om alleen te rekenen met de effecten van het verkeer.
Voor de berekening is gebruik gemaakt van het aantal verkeersbewegingen zoals berekend in
toelichting paragraaf 4.10.1. De gegevens van de berekening zijn te vinden in
bijlagen bij toelichting. In de berekening is er uitgegaan dat circa 50% van het verkeer via noordelijke richting aansluiting vindt op de N207 waar het verkeer opgaat in het heersende verkeer. De andere 50% zal naar schatting richting zuidelijke richting rijden en daar op gaan in het verkeer van de N207. Volgens de berekening zorgt het verkeer in noordelijke richting voor 2,1 kg/j NOx emissie en het verkeer in zuidelijke richting zorgt voor 2,6 kg/j NOx emissie. Er zijn geen rekenresultaten hoger dan 0.00 mol/ha/j. Daarmee heeft de ontwikkeling in de gebruiksfase ook geen negatief effect op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. Het aspect stikstof vormt derhalve geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling aan de Herenweg 66 in Rijnsaterwoude.
Omdat met de beoogde ontwikkelingen er niet gebouwd of gesloopt zal worden en er geen grote veranderingen plaats zullen vinden met betrekking tot het gebruik van de gronden, is ecologische onderzoek niet noodzakelijk. Gezien de aard en omvang van de beoogde plannen kan geconstateerd worden dat met de toekomstige situatie er geen negatieve effecten zullen zijn voor flora en fauna. Het aspect ecologie vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.9.1 Generiek beleid
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
WaterwetCentraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
4.9.2 Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan 2016 - 2021
Voor de planperiode 2016 - 2021 is het Waterbeheerplan (WBP) van het Hoogheemraadschap van Rijnland van toepassing. In dit plan geeft het waterschap aan wat haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn:
- veiligheid tegen overstromingen;
- voldoende water;
- gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en hevigere buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. De taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert het hoogheemraadschap rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
Keur en Uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
- andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
- de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
- het onttrekken en lozen van grondwater;
- het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de Uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
Hemelwater
Indien een toename van het verhard oppervlak plaatsvindt, dient de initiatiefnemer een verhard oppervlak ter grootte van minimaal 15 % van het nieuw aan te leggen verhard oppervlak te reserveren voor extra open water (bij een toename aan verhard oppervlak: vanaf 500 m² tot 5.000 m²). Het nieuwe open water moet aangesloten worden op het bestaande watersysteem. Uitgangspunt is dat de aanleg van verhard oppervlak geen negatieve gevolgen mag hebben op het watersysteem.
In overleg met het hoogheemraadschap is het mogelijk om de compensatie-eis voor verhard oppervlak te verminderen door alternatieve maatregelen toe te passen.
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
4.9.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
Voorliggend bestemmingsplan maakt de wijziging van bedrijfswoning naar burgerwoning mogelijk en het gebruik van de bestaande schuur voor recreatieve doeleinden. Volgens de Keur geldt bij een toename van verharding tot 500 m² slechts een zorgplicht. Met de beoogde ontwikkelingen is er geen sprake van extra verharding omdat er geen sprake is van nieuwe bebouwing. Bovendien is het perceel in de huidige situatie reeds grotendeels verhard. Daarmee hoeft er ook geen watercompensatie plaats te vinden. Verder blijft de bestaande sloot, direct ten zuiden van het hoofdgebouw, intact (deze sloot is overigens buiten het plangebied gelaten).
Ter plaatse is sprake van een waterkering. De dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' wordt op deze locatie overgenomen uit het geldende bestemmingsplan, waarmee de belangen van de waterkering zijn veiliggesteld.
Omdat het om een reeds bestaande woning gaat, zal de hemelwaterafvoer en de riolering in de nieuwe situatie niet wijzigen ten opzichte van de huidige situatie. Voor de beoogde groepsaccommodatie met keuken en sanitair, zal er worden aangesloten op het bestaande rioolsysteem van de gemeente.
4.10 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
4.10.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer die wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
Bij de wijziging van bedrijfswoning naar burgerwoning is er geen sprake van extra verkeersgeneratie. Voor de realisatie van de groepsaccommodatie in de bestaande schuur en het gebruik voor workshops en tentoonstellingen zal wel sprake zijn van verkeersgeneratie. Het aantal verkeersbewegingen dat gegenereerd wordt met de functiewijziging zal echter beperkt zijn. Het maximale aantal verkeersbewegingen wordt gegenereerd wanneer er 3 workshops op een dag worden gegeven. Het aantal verkeersbewegingen zal daarmee circa 72 per etmaal zijn. Wanneer de groepsaccommodatie gebruikt wordt zal het aantal verkeersbewegingen een stuk lager liggen. Uitgaande van 2 verkeersbewegingen per auto (zie parkeren) zullen er 16 verkeersbewegingen per etmaal zijn. Gemiddeld genomen ligt het aantal verkeersbewegingen per dag rond de 44, waarbij de nadruk ligt op verkeersbewegingen in de dagperiode. De Herenweg beschikt over voldoende capaciteit om deze beperkte toename op te vangen. Echter gezien de omvang van het gebouw en het beoogde gebruik zal de verkeersgeneratie beperkt blijven. Bovendien is er ten opzichte van de situatie ten tijde van de (voormalige) agrarische bedrijfsactiviteiten sprake van minder zwaar transport (werktuigen, tractoren etc. zijn komen te vervallen).
Derhalve kan worden gesteld dat de beoogde ontwikkeling niet tot een onaanvaardbare toename van de verkeersdruk op de Herenweg zal leiden.
4.10.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
Planspecifiek
De gemeente Kaag en Braassem heeft in de Nota parkeernormen 2018 haar eigen parkeernormen vastgesteld. In de toekomstige situatie zal de woning, gelijk aan de huidige bedrijfswoning ontsloten worden via de Herenweg. Tevens zullen er geen wijzigingen zijn met betrekking tot parkeren voor de woning. Conform de Nota parkeernormen 2018 geldt voor een vrijstaande woning in rest bebouwde kom een minimale parkeernorm van 1,9. Het erf van het plangebied voorziet in voldoende parkeergelegenheid ten behoeve van de woning.
Voor de beoogde functiewijziging van de bestaande stal op het achtererf van de Herenweg 66 zullen tevens parkeerplaatsen benodigd zijn. Het gaat hierbij om een groepsaccommodatie voor ten hoogste 16 personen. Hiervoor zijn 8 parkeerplaatsen nodig, uitgaande van de in de gemeente gangbare parkeernorm van 0,5 parkeerplaats per slaapplaats. Verder worden hier maximaal 3 keer per dag kleinschalige bijeenkomsten voor 5-10 deelnemers gehouden. Rekening houdend met twee externe cursusleiders dient voor dit onderdeel rekening te worden gehouden met 12 parkeerplaatsen. De accommodatie en de workshops zullen niet gelijktijdig plaatsvinden, derhalve zijn er in totaal maximaal 12 parkeerplaatsen benodigd. Hiervoor is voldoende ruimte beschikbaar op het achtererf. Navolgende afbeelding toont de inrichting van het erf met de beoogde parkeerplaatsen.
Beoogde inrichting erf met parkeerplaatsen (bron: Buro SRO, 24 september 2019)
Gezien het feit dat de parkeerbehoefte op eigen terrein opgelost wordt neemt de parkeerdruk in de omgeving niet toe en vormt het onderdeel parkeren geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de beoogde ontwikkeling.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
5.2 Toelichting
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.3 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.4 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk 2 geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk 3 geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk 2. Ten slotte regelt hoofdstuk 4 de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
- Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.5 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemmingen:
Gemengd
De bestaande schuur en de gronden daar direct achter zijn bestemd voor 'Gemengd'. Deze gronden zijn bestemd voor een groepsaccommodatie ten voor maximaal 16 personen en voor multifunctionele ruimten ten behoeve van trainings- en vergaderdoeleinden en expositieruimte. In verband hiermee is tevens kleinschalige, ondergeschikte horeca categorie 1 toegelaten, met een maximum bruto oppervlakte van 100 m².
Bebouwing is uitsluitend toegelaten binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak. Daar op zijn ook de maximale goot- en bouwhoogte aangeduid. Het bouwvlak mag geheel worden bebouwd. Als het niet lukt om het bestaande gebouw in te richten voor de beoogde nieuwe functies en het gebouw gesloopt wordt, dan mag maximaal 50% van het gesloopte bebouwingsoppervlak worden teruggebouwd tot een maximum van 200 m².
Verder zijn erfafscheidingen e.d toegelaten. Er zijn op het bijbehorende terrein geen bijbehorende bouwwerken toegelaten, waarmee de buitenruimte haar open karakter behoudt.
Er is een voorwaardelijke verplichting opgenomen aangezien er nog nader asbestonderzoek uitgevoerd dient te worden. Geregeld is dat de gronden uitsluitend voor een groepsaccommodatie, voor multifunctionele ruimte en voor ondergeschikte horeca in gebruik mogen worden genomen als uit het nader asbestonderzoek en de eventueel daaruit volgende bodemsanering is gebleken dat de gronden geschikt zijn voor die functies.
Tuin
De gronden aan de voorzijde van de woning zijn voorzien van de bestemming 'Tuin'. Deze gronden zijn bestemd voor tuinen bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen. Op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde worden gebouwd, met uitzondering van erkers, entrees of tochtportalen.
Wonen
De beoogde functie van wonen is bepalend voor de toekenning van deze bestemming. De gronden die aangewezen zijn voor 'Wonen' zijn bestemd voor wonen en de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep met de daarbij behorende tuinen en erven en parkeervoorzieningen. Na afwijking kan tevens een aan huis verbonden bedrijf en bed and breakfast worden toegestaan.
Voor het hoofdgebouw is een bouwvlak opgenomen op de verbeelding. Dit vlak, dat strak om de bestaande bebouwing is gelegd, is overgenomen uit het geldende bestemmingsplan. Dat geldt ook voor de opgenomen maximale goot- en bouwhoogte (resp. 5 en 9 meter). Verder is de gebruikelijke regeling voor bijbehorende bouwwerken opgenomen, waarbij deze hier voorzien is van een bepaling die ook de bestaande grotere oppervlakte aan bebouwing toelaat.
Waarde - Archeologie 1
Voor het gehele plangebied is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' opgenomen. De gronden zijn mede bestemd voor de bescherming en de veiligstelling van archeologische waarden. Voor ontwikkelingen met een oppervlakte groter dan 150 m² en dieper dan 0,3 m onder het maaiveld is archeologisch onderzoek vereist om aan tonen dat archeologische waarden niet worden geschaad.
Waterstaat - Waterkering
Voor gronden in het plangebied grenzend aan het water is de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' opgenomen. Binnen deze bestemming zijn mede onderhoud en instandhouding van dijken, kaden, dijksloten en andere voorzieningen ten behoeve van de waterkering toegestaan. In eerste instantie is het niet toegestaan bouwwerken te bouwen in dit gebied.
Algemene gebruiksregels
In de Algemene gebruiksregels is een bepaling over het benodigde parkeren opgenomen. Hierbij wordt aangesloten bij CROW publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren', terwijl voor de groepsaccommodatie uitgegaan wordt van 0,5 parkeerplaats per slaapplaats.
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De kosten voor de bestemmingsplanwijziging worden, waar nodig, door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Daarnaast zijn er voor de gemeente geen kosten verbonden aan dit initiatief. Het voorliggende plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor eenieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de gemeenteraad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.2 Participatie
De initiatiefnemer heeft kennis gemaakt met de (naaste) buren en kenbaar gemaakt dat de bestemming van het woonhuis veranderd zal worden van agrarische bedrijfswoning naar woonhuis. Wanneer de bouwkundige tekeningen klaar zijn, zullen de directe buren opnieuw benaderd worden.
Het gebruik van de groepsaccommodatie en workshops is met verschillende buren besproken, waaronder de directe buren. Daarnaast hebben de buren ook een informatiebrief ontvangen (met mogelijkheid tot reactie) van de initiatiefnemer over de beoogde ontwikkeling aan de Herenweg 66 in Rijnsaterwoude. Initiatiefnemer heeft geen formele reacties ontvangen. Reacties die mondeling zijn gedeeld zijn overwegend positief tot zeer positief.
7.3 Verslag artikel 3.1.1. Bro overleg
Met betrekking tot het vooroverleg van voorliggend plan zijn er reacties ontvangen van het hoogheemraadschap Rijnland, de provincie Zuid-Holland en de Omgevingsdienst West-Holland. De opmerkingen zijn navolgend samengevat en voorzien van een reactie.
Provincie Zuid-Holland
Opmerking: Geen inhoudelijke opmerkingen op het plan.
Reactie: Geen reden tot aanpassingen in het plan.
Hoogheemraadschap van Rijnland op 18 juli 2019
Opmerking: De dubbelbestemming 'Waterstaat-Waterkering' staat niet geheel juist in de verbeelding opgenomen. Dit dient aangepast te worden.
Reactie: Dit is aangepast op de verbeelding
Omgevingsdienst West-Holland op 15 augustus 2019
Opmerking: Het Besluit m.e.r. is niet van toepassing.
Reactie: Dit is aangepast in de toelichting paragraaf 4.1.
Opmerking: Gemotiveerd moet worden dat ter plaatse van de woning Herenweg 66 sprake is van een goed ruimtelijke ordening als gevolg van de achtergelegen bestemming.
Reactie: Dit is aangepast in de toelichting paragraaf 4.5.
Opmerking: Er moet een bodemonderzoek uitgevoerd worden.
Reactie: Er is een bodemonderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn verwerkt in paragraaf 4.2.
Opmerking: Uit het plan blijkt niet wat de verkeersaantrekkende werking van de ontwikkeling is.
Reactie: Dit is toegevoegd in de paragraaf 4.4.
Opmerking: Er moet voor dit plan worden ingegaan op de stikstofproblematiek.
Reactie: Er is nader ingegaan op de stikstofuitstoot van de beoogde ontwikkeling in paragraaf 4.8. Voor de gebruiksfase is een AERIUS-berekening uitgevoerd.
Omgevingsdienst West-Holland op 16 december 2019
Opmerking: Paragraaf 4.2 Bodem en 4.8 Ecologie van de toelichting moeten aangepast worden.
Reactie: De betreffende paragrafen zijn aangepast
Opmerking: Er moet een nader bodemonderzoek naar asbest uitgevoerd worden..
Reactie: Dit wordt uitgevoerd in het kader van de omgevingsvergunning.
Opmerking: Paragraaf 4.4 Luchtkwaliteit en 4.5 Milieuzonering van de toelichting zijn akkoord. De Aeriusberekening voor de gebruiksfase is akkoord. De stikstofdepositie vormt geen belemmering voor het plan. De verbeelding en de regels geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Reactie: Deze opmerkingen geven geen aanleiding tot aanpassingen.
Er zijn verder geen opmerkingen of reacties ontvangen van andere partijen in het kader van het vooroverleg.
7.4 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan 'Herenweg 66 Rijnsaterwoude’ lag vanaf donderdag 20 augustus 2020 tot en met woensdag 30 september 2020 voor een periode van 6 weken voor een ieder ter inzage in het gemeentehuis, Westeinde 1 te Roelofarendsveen. Tevens was het plan op de website www.ruimtelijkeplannen.nl in te zien.
Gedurende die periode is één zienswijzen ingediend. In de bijgevoegde 'Nota van Beantwoording zienswijze ontwerpbestemmingsplan Herenweg 66 Rijnsaterwoude’ is de ingediende zienswijze weergegeven en inhoudelijk behandeld. De zienswijze heeft geleid tot aanpassing van het bestemmingsplan.