Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Sluis 19, Nieuwe Wetering
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1884.Sluis19NWetering-VAS1

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Op het perceel aan de Sluis 19 en 21 te Nieuwe Wetering bevinden zich een twee woningen, uitgevoerd als tweekapper/halfvrijstaande woningen. Initiatiefnemer is voornemens deze twee woningen te slopen en op het perceel een vrijstaande woning terug te bouwen. De nieuwe woning ligt deels buiten het vigerende bouwvlak en zal vrijstaand in plaats van halfvrijstaand zijn. Daarmee is de woning niet passend in het vigerend bestemmingsplan.
 
In augustus 2015 is een positief collegebesluit afgegeven voor deze locatie voor het realiseren van twee vrijstaande woningen. Inmiddels is de planvorming omgezet naar het realiseren van één vrijstaande woning. De gemeente Kaag en Braassem is akkoord met het initiatief indien wordt voldaan aan de ruimtelijke kaders vanuit de Nota Inbriedingslocatie (zie toelichting paragraaf 3.3.2). 
 
Om de woning te kunnen realiseren zal het bestemmingsplan moeten worden gewijzigd. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste bestemmingswijziging van de percelen.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan ligt aan de Sluis 19 (en 21) in Nieuwe Wetering, gemeente Kaag en Braassem.
  
Direct ten noorden van het plangebied loopt de Ringvaart, tevens de grens tussen de provincie Noord-Holland en Zuid-Holland. Ten oosten van de locatie ligt de A4. Langs de Sluis liggen verschillende woningen. De volgende afbeelding toont de globale ligging van de locatie.
Situering plangebied
 
De volgende afbeelding toont de exacte begrenzing van het plangebied.
 
Begrenzing plangebied
1.3 Geldende bestemmingsplannen
Het plangebied ligt binnen het plangebied van het bestemmingsplannen 'Nieuwe Wetering'. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van dit bestemmingsplan.
Fragment verbeelding bestemmingsplan 'Nieuwe Wetering' (witte cirkel = globale ligging plangebied)
 
Het bestemmingsplan 'Nieuwe Wetering' is op 8 februari 2010 vastgesteld. De gronden van het plangebied hebben in dit plan de bestemming 'Wonen' en een nadere aanduiding 'halfvrijstaande woningen' (hv). Met een aanduiding 'bouwvlak' is vastgelegd dat hier alleen halfvrijstaande woningen zijn toegestaan. De gronden zijn verder nog bestemd met een dubbelbestemming 'Waterkering'. Verder ligt over het overgrote deel van het plangebied de dubbelbestemming 'Archeologische waarden'.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Planbeschrijving
  
2.1 Huidige situatie
Op het perceel aan de Sluis 19 en 21 te Nieuwe Wetering bevinden zich een twee woningen, uitgevoerd als tweekapper.
  
  
2.2 Toekomstige situatie
Voorliggend plan voorziet in de sloop van de bestaande twee woningen en de bouw van één vrijstaande woning aan de Sluis 19 (en 21). Op navolgende afbeelding is een situatietekening te zien met de afmetingen van de nieuwe woning.
   
 
De nieuwe vrijstaande woning bestaat uit twee bouwlagen met kap en maakt gebruik van de bestaande ontsluiting via de Sluis. De gevel aan de noordkant is geörienteerd op de Ringvaart.
 
3 Beleid
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt
een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de geldende beleidsnota's gedateerd.
 
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
 
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
 
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen.
 
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek  
De ontwikkeling kent, gelet op schaal, locatie en ruimtelijke impact, geen raakvlak met de nationale structuurvisie. Daarnaast is ook de ladder voor duurzame verstedelijking niet van belang omdat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Het gaat namelijk enkel om de verplaatsing van een woning.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
 
In het Barro worden, na de 1e aanvulling die op 1 oktober 2012 in werking is getreden, de volgende 15 onderwerpen beschreven: Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en Waddengebied, Defensie, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Rijksvaarwegen, Hoofdwegen en landelijke spoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Ecologische hoofdstructuur, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte), Veiligheid rond rijksvaarwegen, Verstedelijking in het IJsselmeer, Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
 
Planspecifiek
Het plan valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is het plan dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
3.1.3 Luchthavenindelingsbesluit
Het Luchthavenindelingbesluit (LIB) is een besluit op basis van de Luchtvaartwet en dateert van 26 november 2002. In het LIB staan de regels voor het gebruik van de luchthaven en de bebouwing rond Schiphol. Op basis van het LIB kunnen beperkingen opgelegd worden aan bouwinitiatieven in zones rondom de luchthaven Schiphol.
 
Planspecifiek
Op de navolgende afbeelding is een uitsnede van de overzichtskaart ‘Hoogte beperking gebouwen’ uit het LIB weergegeven:
 
Op basis van artikel 2.2.2 van het LIB, zijn in het plangebied geen nieuwe objecten hoger dan 146 m toegestaan. De realisatie van de nieuwe woning met een maximale bouwhoogte van 10 meter valt hier ruim onder. Daarmee is de beoogde ontwikkelingen niet strijdig aan het besluit.
 
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Visie ruimte en mobiliteit
De Visie ruimte en mobiliteit (VRM) is de provinciale Structuurvisie zoals in de Wro is voorgeschreven. De VRM biedt geen vast omlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De visie geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven. Dit beleid is verder uitgewerkt in de Programma’s ruimte en mobiliteit. De Verordening ruimte 2014 bevat regels voor gemeentelijke ruimtelijke plannen. De Agenda ruimte gaat in op de realisatie van het ruimtelijk beleid.
 
Vier rode draden
Deze rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:
  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  4. bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.
Voor de bebouwde ruimte streeft de provincie naar een compact, samenhangend en kwalitatief hoogwaardig bebouwd gebied. De provincie zet ten eerste in op verdichting, concentratie en specialisatie binnen het bestaand stads- en dorpsgebied, en ten tweede op een hiërarchie van knooppunten en centra met een goede onderlinge bereikbaarheid. Dit beleid voorziet in de maatschappelijke vraag naar betaalbare woningen nabij (stedelijke) voorzieningen, waaronder hoogwaardig openbaar vervoer. In gebieden met een eenzijdige samenstelling van functies en bevolking, vormen herstructurering, stedelijke transformatie en functiemenging een belangrijke opgave. Zo wil de provincie sociaal-ruimtelijke segregatie tegengaan.
 
Onder “bebouwde ruimte” wordt het stelsel verstaan van de stedelijke agglomeratie, het systeem van kernen en linten en het logistiek-industrieel systeem. Tegelijkertijd is er het streven om de leefkwaliteit van die bebouwde ruimte te verbeteren.
 
De provincie wil op verschillende manieren bijdragen aan het beter benutten van bebouwde ruimte. Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening hanteren gemeenten de “ladder voor duurzame verstedelijking” om de keuze voor en situering van nieuwe woon- en werklocaties te verantwoorden. De provincie bevordert de consequente toepassing van de ladder door deze op te nemen in de Verordening ruimte en daarbij een aantal begrippen te verhelderen. Een van die begrippen is het “bestaand stads- en dorpsgebied” (BSD). De provincie verstaat daaronder: ‘het bestaand stedenbouwkundig stelsel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur’. Volgens de ladder voor duurzame verstedelijking moet nieuwe stedelijke ontwikkeling primair plaatsvinden binnen het BSD.
   
Kwaliteitskaart
De provincie beschikt al enige tijd over een kwaliteitskaart die de kwaliteitsambities van de provincie toont en in een geactualiseerde vorm onderdeel is van de Visie ruimte en mobiliteit. De kwaliteitskaart staat met de bijbehorende uitwerking en richtpunten aan de basis van de 'gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit', die een handreiking vormen voor het gebiedsspecifiek omgaan met ruimtelijke kwaliteit. In artikel 2.1.1 'Ladder voor duurzame verstedelijking' van de Verordening ruimte 2014 wordt aangegeven dat indien een stedelijke ontwikkeling niet binnen het BSD plaatsvindt, de voorgenomen ontwikkeling moet passen binnen de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart.
 
Planspecifiek
Het plangebied en de nieuwe woning vallen binnen de bestaande bebouwde ruimte en daarmee binnen het BSD. gezien de ligging in het BSD is de kwaliteitskaart niet aan de orde. Onderhavig plan is daarmee in overeenstemming met het beleid van de provinciale visie.
 
3.2.2 Verordening ruimte 2014
De Verordening ruimte 2014 is vastgesteld in samenhang met de Visie ruimte en mobiliteit en het Programma ruimte. De visie bevat de hoofdzaken van het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid van de provincie Zuid-Holland. Het ruimtelijk beleid is uitgewerkt is het Programma ruimte. De verordening is vastgesteld met het oogmerk van juridische doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen.
 
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstelijking ook opgenomen in de verordening in artikel 2.1.1, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling is passend binnen de kaders van de Verordening Ruimte. Het plangebied en de nieuwe woning maken deel uit van het BSD. De ladder is niet aan de orde aangezien er geen sprake is van een toename van extra woningen.
   
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie
De gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 12 december 2011 de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) vastgesteld. De MRSV is de gemeentelijke visie op de maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkeling in het jaar 2025.
 
De MRSV integreert het beleid vanuit verschillende beleidssectoren tot een logisch en samenhangend geheel. De MRSV biedt een beleidslijn op hoofdlijnen vanuit de gedachte dat de gemeente zich niet (meer) tot in detail met alles gaat bemoeien. Voor zaken en activiteiten waar de gemeente de komende jaren nog wel een duidelijke verantwoordelijkheid heeft of wil hebben, moet aanvullend beleid worden ontwikkeld. Voor dit aanvullende beleid geldt de MRSV als basis.
 
De MRSV is in lijn gebracht met de beleidsdoelen van het Rijk en de provincie. Zo zijn de ‘gebiedsprofielen’ van de provincie gebruikt als basis voor de ruimtelijke structuur. Op regionale schaal zijn de beleidsdoelen van Holland Rijnland in deze MRSV geïntegreerd. Ook is gekeken naar de verschillende beleidsdoelen van de voormalige gemeenten Alkemade en Jacobswoude. De gemeente maakt in de MSRV vijf strategische keuzes:
geen nieuwe woningbouwplannen; wel afronding huidige projecten en versterken bestaande woonmilieus.
  1. delen verantwoordelijkheid; de gemeente neemt niet meer zelf initiatief, maar faciliteert.
  2. verschil tussen groei- en groenkernen;
  3. het behoud van voorzieningen is ondergeschikt aan de kwaliteit van (samen)leven. Bundelen van voorzieningen en woningaanbod enkel in de groeikernen. Dit versterkt de levensvatbaarheid van die voorzieningen.
  4. ruimtelijke kwaliteit staat voorop; economische ontwikkelingen worden gestimuleerd langs de hoofdverkeersaders en langs de intensievere recreatieve routes. Daarmee worden de waardevolle landschappen beschermd.
  5. ontwikkeling door beheer; de focus komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
Planspecifiek
Het plangebied ligt in het stedelijk gebied. Onderhavig plan betreft geen nieuwe toevoeging van woningen maar maakt de realisatie van een vrijstaande woning mogelijk ten koste van twee woningen. Het initiatief is passend binnen het beleid van de structuurvisie.
3.3.2 Nota Inbreidingslocaties
Bij de gemeente komen regelmatig verzoeken binnen voor het realiseren van één of meerdere woningen, een bedrijfs- of winkelgebouw of een combinatie van deze functies binnen de bestaande grenzen van de kernen. Vanwege de beperkte uitbreidingsmogelijkheden in de dorpen zijn kleine locaties (inbreidingslocaties) van belang om in de lokale behoefte te voorzien. Dit betekent uiteraard niet dat alle onbebouwde of in onbruik geraakte ruimte binnen de kernen moet worden gebruikt voor het realiseren van nieuwe woningen, winkels en bedrijfsruimten.
Omdat geen enkele inbreiding hetzelfde is en er altijd sprake is van een andere context, is maatwerk het sleutelwoord. Om voldoende houvast te bieden bij het beoordelen van initiatieven is in de Nota Inbreidingslocaties (vastgesteld 7 februari 2011) voor elk dorp een beschrijving gemaakt waarin de bestaande karakteristiek is verwoord. De nota geeft geen kant en klaar antwoord op de wenselijkheid van een initiatief. De nota biedt enerzijds houvast om te kunnen sturen op kwaliteit, maar zorgt anderzijds ook voor flexibiliteit om in te kunnen spelen op ontwikkelingen.
 
Het uiteindelijke doel van de Nota Inbreidingslocaties is om de behandeling van inbreidingsinitiatieven op een transparante manier te laten verlopen en om de initiatieven uiteindelijk te laten leiden tot een duurzame ruimtelijke/functionele ontwikkeling van de locatie zelf en het dorp als geheel.
 
Planspecifiek
De gemeente Kaag en Braassem heeft aangegeven dat onderhavig initiatief moet voldoen aan de volgende uitgangspunten vanuit de Nota inbreidingslocaties:
 
AspectenInvulling
Situering op de kavelAan de weg
NokrichtingHaaks op of parallel aan de weg
WoningtypeVrijstaand of twee-onder-één-kap-woningen
Oppervlak perceelVrijstaand, minimaal 300 m², exclusief wateroppervlak
Oppervlak perceel 2^1Minimaal 200 m², exclusief wateroppervlak
Afstand tot zijerfgrensMinimaal 3 meter
Afstand tot voorerfgrens (vanaf de openbare weg)Minimaal 9 meter
Afstand tot achtererfgrens (vanaf het water)Minimaal 5 meter
Gevels aan openbare ruimteBebouwing zowel oriënteren op de Ringvaart als op de Sluis
Parkeren minimaal2 parkeerplaatsen op eigen terrein
Massa (perceeloppervlak, exclusief water)Oppervlakte hoofdgebouw maximaal 40% van het maximaal van 150 m² 
Hellingshoek kapMaximaal 60º
Breedte en hoogte woningIn aansluiting op de omgeving
 
Het plan voldoet aan bovenstaande uitgangspunten.
 
4 Onderzoek
Een bestemmingsplan dient voorzien te zijn van een goede ruimtelijke onderbouwing. Dit houdt in dat verschillende ruimtelijke en milieutechnische aspecten onderzocht moeten worden. In de toelichting van het bestemmingsplan wordt in het kader van een goede ruimtelijke ordening op de verschillende aspecten ingegaan. Daarbij moet gedacht worden aan de aspecten bedrijven en milieuzonering, lucht, ecologie, externe veiligheid, geluid en water.
4.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. In het kader van de zorgplicht kan bij gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik een bodemonderzoek echter ook noodzakelijk zijn.
 
Planspecifiek
In het op te stellen bestemmingsplan wijzigt het gebruik van de gronden niet aangezien het al een woonbestemming heeft. Voor het perceel is verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door Milieu Adviesbureau Adverbo (zie bijlagen bij toelichting bijlage 1). Gezien de resultaten van het bodemonderzoek wordt geconcludeerd dat er op de locatie vermoedeliijk sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Het bodemvolume dat sterk is verontreinigd met PAK is waarschijnlijk meer dan 25 m². Nader onderzoek moet de omvang van de sterke verontreiniging met PAK in kaart brengen.
 
Nader onderzoek is door Adverbo uitgevoerd (zie bijlagen bij toelichting bijlage 2). Doel van dit onderzoek was het bepalen van de omvang van matige / sterke verontreinigingen met PAK en zware metalen die in het verkennend onderzoek zijn aangetroffen.
 
Geconcludeerd wordt dat de bovengrond, 0,0 tot 0,5 m-mv, ter plaatse van het noordelijke terreindeel sterke verontreinigingen bevat met PAK en de zware metalen koper en zink. De verontreinigingen komen heterogeen verdeeld voor. In de bodemlaag van 0,5 tot 1,5 m-mv zijn geen sterke verontreinigingen aangetroffen.
 
In het zuidelijk terreindeel zijn in de bodemlaag van 0,5 tot 1,0 matige verontreinigingen aangetroffen met lood en zink. Lichte verontreinigingen zijn aangetroffen met kobalt, koper, kwik en nikkel. Er zijn geen sterke verontreinigingen aangetroffen.
 
In de grond van het terreindeel buiten de bouwlocatie zijn matige en sterke verontreinigingen aangetroffen met zink en lichte verontreinigingen met kobalt, koper, kwik, lood, nikkel en PAK’s.
 
Op de locatie is sprake van heterogeen verdeelde sterke verontreinigingen met PAK en de zware metalen koper en zink. Ervan uitgaande dat 20 % van de bovengrond (opp.: 750 m²; dikte 0,5 m) sterk is verontreinigd met PAK en/of zware metalen wordt de omvang van de sterke verontreinigingen geraamd op ca. 75 m³. Er is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Er dienen saneringsmaatregelen te worden genomen om blootstelling aan de verontreinigingen
te voorkomen.
 
In het kader van het vergunningentraject wordt een saneringsplan (BUS melding (Immobiel)) opgesteld en ingediend bij het bevoegd gezag. 
 
Eventuele meerkosten voor het project vanwege de aanwezigheid van de verontreiniging vormt naar verwachting geen financiële belemmering bij de uitvoering. Hierover zijn met de huidige eigenaar van de gronden financiële afspraken gemaakt.
     
4.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit
Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).   
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.  
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2.5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 μg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Aanvullende toetsing van PM2,5 vindt dan ook niet plaats.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
In de huidige situatie bevinden zich twee woningen die worden teruggebracht tot één woning. Er is dus sprake van een afname van het aantal verkeersbewegingen. De voorgenomen ontwikkeling kan, gelet op de omvang van de ontwikkeling (<1.500 woningen), gezien worden als een NIBM-project; de ontwikkeling heeft niet in betekenende mate invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant is in dit geval sprake van de realisatie van een gevoelige bestemming. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de NSL monitoringstool van het ministerie van Infrastructuur en Milieu  gekeken of de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de gestelde normen. Uit die monitor blijkt dat in of nabij het plangebied in het peiljaar 2015 geen overschrijding van een grenswaarde bestaat. De monitor laat zien dat ook in de prognosejaren 2020 en 2030 geen overschrijdingen worden verwacht.
NSL monitoringstool
  
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit de ontwikkeling niet in de weg staat.
 
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (een bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
De beoogde woning ligt langs een 30 km/zone en waarvoor geen akoestisch onderzoek noodzakelijk is. Wel ligt deze in de geluidzone (600 m) van de A4. Op basis van het vigerend bestemmingsplan is de verwachting dat het wegverkeer van de A4 de grenswaarde van 48 dB zal overschrijden. Akoestisch onderzoek naar wegverkeerlawaai is noodzakelijk. De woning ligt tevens in de nabijheid van de HSL. Er is onderzoek verricht naar de geluidbelasting van het spoorweglawaai en de cumulatie met de A4 (zie bijlagen bij toelichting bijlage 3).
 
Uit het akoestisch onderzoek is naar voren gekomen dat de geluidbelasting op de gevels van de te realiseren woning aan Sluis 19 in Nieuwe Wetering maximaal 53 dB bedraagt ten gevolge van het wegverkeer op de Rijksweg A4. De maximale ontheffingswaarde wordt niet overschreden, de voorkeursgrenswaarde wordt met 5 dB overschreden.
 
De geluidbelasting vanwege de HSL bedraagt maximaal 50 dB, 5 dB minder dan de voorkeursgrenswaarde voor railverkeerslawaai. De geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de Huigsloterdijk en de Hoogveenweg is laag; respectievelijk 40 en 36 dB. Dit is ruimschoots minder dan de voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerslawaai. 
 
Aan de eisen uit het Hogere waardebeleid wordt voldaan. Het geheel overziend kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
 
Er dient een Hogere waarde voor dit plan te worden vastgesteld van 53 dB. Geluidschermen langs de A4 zijn geen haalbare optie evenals het aanbrengen van tweelaags ZOAB, daarvoor zijn de kosten veel te hoog. Het verlenen van de Hogere Grenswaarde is een taak die de Omgevingsdienst West-Holland voor de gemeente Kaag en Braassem uitvoert. 
  
4.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Wonen wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een gevoelige functie. Derhalve is gekeken naar de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van het plangebied.
 
In de vigerende bestemmingsplannen rond het plangebied is een aantal bedrijven opgenomen. De meest dichtsbijzijnde bedrijven zijn allen tussen woningen gesitueerd. De meest dichtbijgelegen bedrijfsbestemming betreft een aannemersbedrijf aan de Noordveenweg 3-5. Dit bedrijf ligt op 205 meter afstand tot onderhavig plangebied. Er liggen meerdere gevoelige bestemmingen tussen onderhavig plangebied en het bedrijf. Op basis van de publicatie Bedrijven en Milieuzonering moet voor een aannemersbedrijf tot een woning in een gemengd gebied een minimale afstand van 30 meter worden aangehouden. Er is hier dus geen sprake van een knelpunt ten aanzien van de bedrijvigheid in de omgeving. Ook de nabij gelegen schietbaan (milieucategorie 4.1.) ligt met een afstand van meer dan 230 meter op voldoende afstand van deze planlocatie.
 
4.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
   
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart.
  
Uitsnede risicokaart (gele cirkel = plangebied)
 
Uit de risicokaart is op te maken dat er geen risicovolle inrichtingen en/of transportroutes in de directe nabijheid van het plangebied liggen. Pas op een afstand van bijna 1 kilometer ligt de dichtsbijzijnde inrichting/route, een aardgastransportleiding.
 
De A4 is een route voor gevaarlijke stoffen. De locatie ligt in het effectgebied van de A4, op een afstand van 260 meter. Vanwege het transport van toxische vloeistoffen van categorie LT3 heeft de A4 een effectgebied van meer dan 4 kilometer. Een nieuwe risicoberekening is niet nodig omdat de afstand tot de transportroute A4 meer dan 200 meter bedraagt (Bevt, art 8).
 
Uitsnede Basisnet 
 
Volgens paragraaf 3.1 van het Bevt moet aan de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen aandacht worden besteed (Bevt, art 7). Voor deze locatie zijn geen bijzondere voorzieningen nodig. Bij een incident met toxische stoffen op de A4 kan een giftige gaswolk ontstaan die de locatie kan bereiken. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters, en zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de sirene van de Veiligheidsregio of bericht van NL-Alert, is voldoende om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden.
 Hiermee vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling.
4.6 Water
 
4.6.1 Generiek beleid
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan. 
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
  
4.6.2 Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Taken en bevoegdheden van Rijnland als waterbeheerder
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater.
De drie hoofddoelen van dit beheer zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.
Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties.
Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt Rijnland aan zijn ambities.
In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.
 
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is Rijnland als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen)
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden
Maar ook aan:
  • Onttrekken en lozen van grondwater
  • Het aanbrengen van verhard oppervlak 
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen.
Wie bijvoorbeeld op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente). In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt. De regels zijn te vinden op www.rijnland.net/regels.
 
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met Rijnland afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
 
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
   
4.6.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze
laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
    
Planspecifiek
Verhardingsbalans
Het plangebied van bijna 900 m²  ligt in het bestaand bebouwd gebied van de kern Nieuwe Wetering en momenteel ingericht als woonperceel voor twee woningen inclusief bijgebouwen en verharding. Met de beoogde ontwikkeling wordt een groot deel van de bebouwing gesloopt welke niet meer teruggebouwd zal worden. 
 
Volgens het beleid van het hoogheemraadschap dient bij een toename in verharding van meer dan 500 m² een compensatie in de vorm van een open water van 15% van de toename plaats te vinden. De verhardingstoename in het plangebied bedraagt circa 29 m². Op basis hiervan is compenstatie niet aan de orde.
 
In onderstaande afbeeldingen is de oude en de nieuwe situatie in het plangebied ten aanzien van de verharding weergegeven:
 
 
Waterkering
Tussen de gemeente en het hoogheemraadschap heeft gedurende de ontwerpfase van het bestemmingsplan correspondentie plaats gevonden over met name de situering van de nieuwbouw in de beschermingszone van de Ringvaart. De nieuwbouw wordt ook gerealiseerd binnen de kern- en beschermingszone van de regionale kering. De bebouwing is in beginsel mogelijk op deze locatie, maar is gezien de risico's aan voorwaarden gebonden. Het realiseren van de nieuwbouw is vergunningplichtig op basis van de Keur.
Legger Hoogheemraadschap van Rijnland
    
4.7 Ecologie
 
4.7.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Het plangebied ligt op circa 11 kilometer afstand van het dichtstbijzijnde Natura2000 gebied. Gezien de afstand en de lokale aard van de ingreep zijn er geen negatieve effecten op dit in de Natuurbeschermingwet 1998 beschermde gebied te verwachten. Daarnaast ligt het plangebied ook niet in of op korte afstand van de EHS. Er zijn ook geen effecten op verder weg gelegen delen van de EHS te verwachten.
   
4.7.2 Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dieren plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
In het kader van dit bestemmingsplan is een ecologische quickscan uitgevoerd. Voor de rapportage van deze quickscan zie  bijlagen bij toelichting bijlage 5).
 
Naar aanleiding van het onderzoek worden de volgende conclusies getrokken en aanbevelingen gedaan:
 
Conclusies
  • In het plangebied of de directe omgeving daarvan komen beschermde diersoorten van de Flora- en faunawet voor. Het plangebied heeft aannemelijk geen essentiële betekenis voor zwaarder en strikt beschermde soorten (tabel 2 & 3). Jaarrond beschermde nesten zijn niet aangetroffen. De aanwezigheid van passerende en foeragerende vleermuizen en algemene broedvogels is niet uit te sluiten.
  • De ruimtelijke ingrepen leidden, mits maatregelen getroffen worden ten aanzien van vleermuizen en broedvogels slechts tot een tijdelijke verstoring van algemene voorkomende en licht beschermde soorten. Beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen en conform de Flora- en faunawet worden niet verwacht. Nader onderzoek naar het voorkomen van soorten wordt echter niet nodig geacht 
  • Mits gewerkt wordt zoals aanbevolen leiden de werkzaamheden niet tot overtreding van de Flora- en faunawet. Er behoeft geen ontheffing van de Flora-­ en faunawet (art. 75) aangevraagd te worden.
  • De planlocatie maakt, behoudens Nationaal Landschap ‘Groene Hart’, geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park of Ecologische Hoofdstructuur. Gezien de aard van de werkzaamheden is van externe werking op beschermde gebieden geen sprake.
 
Aanbevelingen
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).
  • Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
  • Alle aanwezige vegetatie of bodemmateriaal (takken, stronken) gefaseerd verwijderen. Dit om bodembewonende dieren de kans te geven in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
  • Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • De planlocatie tijdens de werkzaamheden bij voorkeur minimaal verlichten en hierbij een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toepassen (amberkleurig licht, lichtbundel nederwaarts richten, toepassen geconvergeerde lichtbundel) en de werkzaamheden in de periode april-­‐‑oktober tussen zonsopgang en zonsondergang uitvoeren (buiten schemerperiodes). 
  • De werkzaamheden opstarten/uitvoeren buiten het broedseizoen (15 maart t/m 15 juli).
  • Indien de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient voor de aanvang door een ter zake deskundig gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn. E.e.a. op aanwijzing van deskundige.
 
Mits enkele maatregelen, zie hierboven, worden getroffen zijn geen effecten te verwachten ten aanzien van beschermde soorten.
4.8 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
Een deel van het plangebied is door de provincie aangewezen als gebied met redelijke tot zeer grote kans op archeologische sporen. Dit gebied heeft de dubbelbestemming ‘Archeologische waarden’ gekregen. De gronden zijn bestemd voor de bescherming en het behoud van de mogelijke op en/of in deze gronden voorkomende
archeologische waarden. Alvorens ter plaatse van deze gronden werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd moet een archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.
 
Er is een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd door Transect (zie bijlagen bij toelichting bijlage 4). Op basis van het vooronderzoek is vastgesteld dat het plangebied een lage verwachting heeft voor de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd. In de ondergrond bevindt zich de ringdijk dan wel een 19e-eeuws ophogingsdek ten behoeve van de huidige bebouwing. De nederzetting Nieuwe Wetering stamt al uit de 14e eeuw. Mogelijk zijn sporen van landgebruik vanaf de 14e eeuw aanwezig in het plangebied. Het plangebied ligt echter net naast het oude bewoningslint van Nieuwe Wetering, wat resten van bebouwing uit deze periode onwaarschijnlijk maakt. Bebouwing treed pas op vanaf 1850, hiervoor is het plangebied onbebouwd. Waarschijnlijk is het plangebied destijds opgehoogd ten behoeve van de bouw van de huizen in het gebied.
 
Op basis van het bureauonderzoek wordt er geen vervolgonderzoek aanbevolen. Het ophogingspakket is relatief recent en hieronder is veen aanwezig. Ook is het plangebied niet op een oude dijk gesitueerd. De kans op archeologische waarden is hierdoor klein.
 
4.9 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de bouw van een nieuwe woning ten koste van twee bestaande woningen. Deze ontwikkeling zal als gevolg hebben dat er minder verkeersbewegingen zijn. Op basis van het vigerend bestemmingsplan geldt dat de voorwaarden dat er op eigen terrein minimaal twee parkeerplekken worden gerealiseerd per woning. Het parkeren zal op eigen terrein gerealiseerd worden. Vanuit de aspecten verkeer en parkeren zijn er derhalve geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.10 Besluit milieueffectrapportage
In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling uitgevoerd moet worden als een project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Het gaat dan om een project dat genoemd is in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r.
 
Planspecifiek
Om te bepalen of een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is dient bepaald te worden of de ontwikkeling de drempelwaarden uit Lijst D van het Besluit m.e.r. overschrijdt, of de ontwikkeling in een kwetsbaar gebied ligt en of er belangrijke milieugevolgen zijn.
 
In het plangebied wordt de bouw van een woning mogelijk gemaakt. Vanwege de grootte, aard en ligging van he Dit programma ligt onder de drempelwaarden van Lijst D. Er is dus geen sprake van een m.e.r.-plichtige activiteit.
 
In de hiervoor beschreven paragrafen blijkt dat vanwege de grootte, aard en ligging van het plan er  geen belangrijke nadelige milieugevolgen zijn te verwachten en is het niet noodzakelijk een m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Uit dit oogpunt bestaan geen belemmeringen om dit bestemmingsplan vast te stellen.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken: inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en overgangs- en slotregels.
  
Inleidende regels
In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2).
 
Bestemmingsregels
In dit tweede hoofdstuk zijn de regels van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Als er dubbelbestemmingen zijn worden die ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels. Ieder artikel kent een vaste opzet. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld.
 
Algemene regels
In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een anti-dubbeltelregel, algemene gebruiksregels, algemene aanduidingsregels en algemene afwijkingsregels.
 
Overgangs- en slotregels
In het laatste hoofdstuk is het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemmingen:
 
De bestemming woning was al van kracht voor deze locatie. Middels een op de verbeelding aangegeven bouwvlak is de nieuwe situering van de te bouwen woning vastgelegd. Tevens vallen  erven en tuinen ook onder de bestemming Wonen.
 
De op de verbeelding aangewezen gronden voor de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering zijn naast de andere daar van toepassing zijnde bestemmingen bedoeld voor de beschermingszone van de ringvaart van de Haarlemmermeerpolder, die aan de noordzijde van het projectgebied ligt.
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3°van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan.
 
In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van de ontwikkeling zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de bestemmingsplanprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening/gemeentelijke plankosten en de anterieure exploitatieovereenkomst aan de initiatiefnemer worden doorberekend.
 
Ten aanzien van de verontreinigde bodem heeft de verkopende partij van het perceel toegezegd aan de initiatiefnemer dat eventueel extra kosten met betrekking tot bodem(sanering) op zich te nemen.   
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.2.1 Inspraakprocedure
Aangezien het een klein bestemmingsplan betreft en het principe van woningbouw op de locatie reeds vastgelegd is in het bestemmingsplan Nieuwe Wetering wordt voor dit plan inspraak niet noodzakelijk geacht.
6.2.2 Vooroverleg
Het concept ontwerpbestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1. Bro voorgelegd aan overlegpartners. Er zijn reacties ontvangen van de provincie Zuid-Holland, het Hoogheemraadschap van Rijnland, de Omgevingsdienst en de gemeente Haarlemmermeer.
 
Provincie Zuid-Holland
Uit de beantwoording van de vragen bij het e-loket blijkt dat het ruimtelijke plan niet hoeft te worden toegezonden.
 
Hoogheemraadschap van Rijnland
De zones van de waterkering zijn niet juist in de verbeelding opgenomen. Op basis van ontvangen bestanden van het Hoogheemraadschap is de situering van de waterkering op de verbeelding aangepast.
 
In de toelichting is de tekst aangevuld dat de nieuwbouw ook in de kern- en beschermingszone van de regionale kering wordt gerealiseerd. De bebouwing is in beginsel mogelijk op deze locatie, maar is gezien de risico’s aan voorwaarden gebonden. Het realiseren van de nieuwbouw is vergunningplichtig op basis van de Keur.
 
Omgevingsdienst:
Eerder gemaakte opmerkingen van de Omgevingsdienst op het plan zijn verwerkt. Het verlenen van de Hogere Waarde is een taak die de Omgevingsdienst voor de gemeenten uitvoert en niet het college. Deze tekst is in de toelichting aangepast. 
 
Gemeente Haarlemmermeer
De gemeente Haarlemmermeer heeft geen opmerkingen op het plan.
   
6.2.3 Zienswijzen
Het concept ontwerpbestemmingsplan heeft voor de periode van 16 juni tot en met 27 juli 2016 ter inzage gelegen. Dat geldt ook voor het ontwerpbesluit Hogere grenswaarden (geluid), dat gelijktijdig ter inzage lag. Er zijn geen zienswijzen ontvangen op het ontwerpbestemmingsplan.