1.1 Aanleiding
Op de locatie aan de Vriezekoop 2-2a te Leimuiden was in het verleden een sierteeltbedrijf gevestigd. De initiatiefnemer is voornemens alle agrarische bedrijfsbebouwing en kassen slopen. Door de sloop van de agrarische opstallen en het inrichten van deze gronden als een open akker- en/of grasland treedt er een kwaliteitsverbetering op. Met het fysiek verwijderen en de bedrijfsbeëindiging van het sierteeltbedrijf wenst de initiatiefnemer de ruimte-voor-ruimteregeling ten behoeve van een extra woning, zoals die als wijzigingsbevoegdheid is opgenomen in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Oost', toe te passen. Derhalve dient er een wijzigingsplan, waarin wordt toegelicht dat aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan, opgesteld te worden. In het voorliggende wijzigingsplan is dit toegelicht.
Op basis van de wijzigingsbevoegdheid is het onder voorwaarden toegestaan om circa twee extra woningen te realiseren. Eén extra woning wordt gerealiseerd binnen het volume van de bestaande (bedrijfs)woning op de planlocatie aan de Vriezekoop, waar zich na realisatie van deze extra wooneenheid twee wooneenheden zullen bevinden. Een tweede compensatiewoning wordt elders gerealiseerd middels een overschot aan sloopmeters als gevolg van sloop op de planlocatie. Deze tweede compensatiewoning maakt verder geen onderdeel uit van het voorliggende wijzigingsplan en de bijbehorende procedure. Middels een anterieure overeenkomst tussen de gemeente Kaag en Braassem en de initiatiefnemer worden afspraken gemaakt over de tweede compensatiewoning op een nader te bepalen locatie. De reden hiervan is de ligging in het beperkingengebied van Schiphol en de afwijzing van een verklaring van geen bezwaar voor twee extra woningen. Er is wel een verklaring van geen bezwaar verleend voor het realiseren van één extra woning binnen het volume van de bestaande (bedrijfs)woning. Naar aanleiding hiervan en een zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan 'Buitengebied Oost' heeft het college van de gemeente Kaag en Braassem aangegeven medewerking te willen verlenen aan het initiatief.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Vriezekoop (noord) 2-2b te Leimuiden. Deze bevindt zich ten noorden van de rivier de Drecht en ten oosten van de kern Leimuiden. Het betreft de kadastrale percelen gemeente Leimuiden, sectie B, percelen 1373, 1630 en 1631. Het plangebied is gelijk aan de aanduiding 'sierteelt' in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Oost' (zie
toelichting paragraaf 1.3) binnen deze kadastrale percelen.
Op de navolgende afbeeldingen zijn de globale ligging en begrenzing van het plangebied aangegeven.
Globale ligging plangebied (blauwe druppel, bron: ruimtelijkeplannen.nl
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Oost'. Dit bestemmingsplan is op 28 mei 2018 vastgesteld door de raad van de gemeente Kaag en Braassem. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Oost'.
Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Buitengebied Oost' (plangebied is rood omkaderd)
De gronden in het plangebied hebben in het geldende bestemmingsplan de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' en zijn voorzien van de aanduiding 'sierteelt'. Deze gronden zijn bestemd voor:
- het uitoefenen van een volwaardige grondgebonden veehouderij en als (mede)bestemming een akker- en vollegrondstuinbouw;
- het uitoefenen van een grondgebonden veehouderij voor zover het betreft bestaand gebruik in de vorm van het houden van koeien zonder weidegang;
- het behoud en herstel van het karakteristieke en cultuurhistorische open weidelandschap, dat gevormd wordt door het nagenoeg ontbreken van bebouwing in de polders;
- een intensieve kwekerij als ondergeschikte productietak en binnen bestaande bebouwing binnen het bouwvlak tot een maximum grondoppervlakte van 2.000 m²;
- de uitoefening van een sierteeltbedrijf;
- het hobbymatig houden van vee;
- bestaand medegebruik ten behoeve van een manege;
met daaraan ondergeschikt:
- wandel- en fietspaden;
- kleinschalige natuurontwikkeling;
- nevenfuncties met de daarbij behorende maximaal te bouwen/gebruiken vloeroppervlaktes aan gronden en gebouwen; bij een combinatie van nevenfuncties mag ten hoogste 400 m² aan gebouwen worden gebouwd/gebruikt;
- voorzieningen zoals kuilvoerplaten, sleufsilo's, mestvoorzieningen, teeltondersteunende voorzieningen, paardenbakken, groen, nutsvoorzieningen, in- en uitritten, ontsluitingswegen en voet- en fietspaden, parkeervoorzieningen, windturbines, bruggen, dammen, water en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding waaronder ook voorzieningen ten behoeve van het bergen van water.
Voor het zuidelijke deel van het plangebied geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1'.
Het voorgenomen plan, dat bestaat uit twee burgerwoningen binnen het volume van de bestaande (bedrijfs)woning, is in strijd met het geldende bestemmingsplan. Met de wijzigingsbevoegdheid van artikel 4.7.5 (Ruimte voor Ruimteregeling) kan de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' gewijzigd worden naar 'Wonen' ten behoeve van de bouw van ten hoogste 3 extra woningen in ruil voor de sloop van alle op het bouwvlak aanwezige bedrijfsbebouwing. De wijzigingsbevoegdheid en de bijbehorende voorwaarden (a t/m f) worden in
toelichting paragraaf 3.3.1 toegelicht. Derhalve dient er een wijzigingsplan opgesteld te worden. Voorliggend wijzigingsplan voorziet hierin.
1.4 Leeswijzer
De huidige en de toekomstige situatie in het plangebied worden in hoofdstuk 2 beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het project onderbouwd met betrekking tot de verschillende omgevingsaspecten. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van het vooroverleg en een verslag van de tegen het ontwerpwijzigingsplan ingediende zienswijzen zijn opgenomen.
2.1 Huidige situatie
Het plangebied betreft een perceel dat is ingericht ten behoeve van een sierteeltbedrijf. Het perceel voldoet niet meer aan de hedendaagse eisen van een sierteeltbedrijf en is niet meer in gebruik als zodanig. In het plangebied zijn verschillende opstallen aanwezig, te weten een (bedrijfs)woning, kassen en een loods. Verder zijn twee windsingels van zwarte els, een watersilo en erfverharding aanwezig. Op de navolgende afbeelding zijn de bestaande bouwwerken en verharding genummerd en in de navolgende tabel worden deze toegelicht.
Luchtfoto huidige situatie
Nummer | Omschrijving | Oppervlakte (m²) |
1 | kas | 1.287 |
2 | gaashal | 1.575 |
3 | tunnelkas | 270 |
4 | watersilo | 133 |
5 | erfverharding | 250 |
6 | hooibergloods | 100 |
7 | windsingels | - |
8 | erfverharding | 281 |
9 | (bedrijfs)woning inclusief aanbouw | 260 |
De navolgende afbeelding toont een impressie van het plangebied in de huidige situatie.
Impressie huidige situatie
De planlocatie is gelegen in de Vriezekoopsche Polder, een oude droogmakerij ten oosten van de kern Leimuiden en ten noorden van de rivier de Drecht. De Vriezekoop is een dijklint. Ten westen van de planlocatie is een sierteeltbedrijf gevestigd. Ten oosten van het plangebied is een veehouderij aanwezig.
2.2 Toekomstige situatie
De initiatiefnemer is van plan de bouwwerken en verharding die in
toelichting paragraaf 2.1 zijn genummerd als 1 t/m 8 te slopen danwel te verwijderen. De bestaande (bedrijfs)woning inclusief aanbouw (nummer 9) en het vrijstaande bijgebouw (garage) ten zuidoosten daarvan blijven behouden. De oppervlakten van de te verwijderen bouwwerken en verharding bedragen:
- kassen: 3.132 m² (1 + 2 + 3);
- bedrijfsbebouwing: 100 m² (6);
- overige bouwwerken: 133 m² (4);
- verharding: 531 m² (5 + 8).
Aanvullend op het bovenstaande worden windsingels van zwarts els met een lengte van circa 550 m verwijderd. Na het verwijderen van deze bouwwerken, verharding en windsingels is alles wat toebehoorde aan het sierteeltbedrijf niet meer aanwezig. De toekomstige inrichting van het perceel (noordzijde van het plangebied) wordt akker- en/of grasland. Deze inrichting is passend in de Vriezekoopsche Polder, die zich kenmerkt door de aanwezigheid van open grasland.
Met het voorliggende wijzigingsplan wordt invulling gegeven aan de ruimte-voor-ruimteregeling die als wijzigingsbevoegdheid is opgenomen in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Oost' (zie
toelichting paragraaf 1.3 en
toelichting paragraaf 3.3.1). De ruimte-voor-ruimteregeling biedt ruimte voor circa twee extra woningen. Eén daarvan wordt gerealiseerd binnen het volume van de bestaande (bedrijfs)woning in het plangebied, waarbij de bestaande (bedrijfs)woning wordt omgezet naar twee burgerwoningen. Dit wordt middels het voorliggende wijzigingsplan mogelijk gemaakt. Een tweede extra woning wordt buiten het plangebied gerealiseerd en in een separate procedure juridisch-planologisch mogelijk gemaakt.
Tussen het beoogde woonperceel en het achtergelegen agrarische perceel wordt een sloot met een natuurvriendelijke oever aangelegd. De bestaande sloot ten westen van de (bedrijfs)woning wordt hiermee verlegd. De nieuwe sloot betreft een relatief brede sloot van 6 m breed, met een natuurlijkvriendelijke oever (flauwhellend doorlopend talud) aan de zijde van de woningen (zie navolgende afbeelding). Deze oever gaat geleidelijk over in de tuin bij de woningen.
Nieuwe sloot met natuurvriendelijke oever
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Planspecifiek
De SVIR is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
Planspecifiek
Het Barro is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
- De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
- Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
- Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Stedelijke ontwikkeling
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Onderhavige ontwikkeling betreft de toevoeging van één wooneenheid binnen het volume van de bestaande (bedrijfs)woning en het omzetten van een bedrijfswoning naar een burgerwoning. Ten opzichte van de huidige planologische situatie wordt er één woning toegevoegd. Verder wordt er een sierteeltbedrijf 'wegbestemd'. Dit alles betreft geen stedelijke ontwikkeling. Bovendien neemt het beslag op de ruimte aanzienlijk af gezien er circa 3.200 m² aan bedrijfsbebouwing gesloopt wordt.
Gezien het voorgaande wordt er geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
De Provinciale Staten van provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld. Op 30 mei 2018 is de actualisering van 2018 vastgesteld. In deze visie signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
- beter benutten en opwaarderen van wat er is;
- vergroten van de agglomeratiekracht;
- verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
- bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. Onder planspecifiek wordt voor voorliggende ontwikkeling nader ingegaan op de hoofdstukken.
Planspecifiek
Mobiliteit en bebouwde ruimte
Om de bebouwde ruimte beter te laten benutten heeft de provincie het bestaand stads- en dorpsgebied en de linten in het buitengebied aangegeven en gesteld dat, in beginsel, hierbinnen de verstedelijking dient plaats te vinden. De ambitie van beter benutten en opwaarderen geldt ook voor het landelijk gebied. Leegstaande of vrijkomende bebouwing kan worden hergebruikt en de toekomstwaarde, gebruikswaarde en belevingswaarde van de groene ruimte kunnen worden verhoogd. Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied, in het dijklint Vriezekoop. In het voorgenomen plan wordt de leegstaande bebouwing van het voormalige sierteeltbedrijf gesloopt, waarbij binnen de bestaande (bedrijfs)woning een extra woning wordt gerealiseerd. De vrijkomende gronden krijgen, gelijk aan de gronden in de omgeving, een invulling als akker- en/of grasland. Daarmee verbetert de toekomstwaarde, gebruikswaarde en belevingswaarde van de groene ruimte en wordt een bijdrage geleverd aan de rode draad 'beter benutten en opwaarderen van wat er is'.
Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed
Voor de groene ruimte, bestaande uit de overwegend onbebouwde ruimte buiten de steden, dorpen, linten en kassen en uit de stedelijke groen- en waterstructuur, is het sturen op ruimtelijke kwaliteit leidend voor de keuzes die in dit gebied worden gemaakt. De provincie stuurt middels een kwaliteitskaart en gebiedsprofielen op de ruimtelijke kwaliteit. In het vervolg van deze paragraaf wordt het initiatief getoetst aan de richtpunten die voortkomen uit de kwaliteitskaart.
Met betrekking tot het plangebied zijn de kaartlagen 'laag van de ondergrond' en 'laag van de cultuur- en natuurlandschappen' van belang. De 'laag van de stedelijke occupatie' en de 'laag van de beleving' zijn niet van toepassing in en nabij het plangebied.
Laag van de ondergrond
Op de laag van de ondergrond is het plangebied aangewezen als 'bijzonder reliëf - oude stroomgordels en geulafzettingen' en 'veencomplex - oude zeeklei'. De bijbehorende richtpunten hebben betrekking op het herkenbaar en in stand houden van de onregelmatige patronen en het reliëf in het landschap, het waar mogelijk herkenbaar maken van de archeologische waarden van deze structuren en het leveren van een bijdrage aan een duurzame waterhuishouding. Nabij het plangebied is er een hoogteverschil vanaf de dijk tot de (bedrijfs)woning. Dit blijft behouden. Ter plaatse van het (voormalige) sierteeltbedrijf is geen hoogteverschil waarneembaar. Verder levert het plan een bijdrage aan een duurzame waterhuishouding, omdat de oppervlakte aan verharding afneemt en de belasting van het watersysteem vermindert door het verdwijnen van het sierteeltbedrijf.
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
Het plangebied is gelegen in een droogmakerijenlandschap (klei). Nieuwe ontwikkelingen in de droogmakerij dienen vormgegeven te worden als eigentijdse objecten aan de ontginningslijnen, passend bij de schaal en het patroon van de rechthoekige verkaveling, met strakke groene omzoming en behoud van ruime doorzichten. Bij het voorgenomen plan wordt alleen bebouwing gesloopt en geen bebouwing toegevoegd, wat resulteert in ruimere doorzichten. Daarmee is sprake van een verbetering ten opzichte van de huidige situatie.
Gebiedsprofiel Hollands Plassengebied
Voor het gebied waarin het plangebied is gelegen is het gebiedsprofiel Hollands Plassengebied van toepassing. De relevante ambities voor het plangebied houden hoofdzakelijk verband met de ligging in een droogmakerij. De kwaliteiten van een droogmakerij hebben betrekking op de verkavelingsstructuur, wegen, waterlopen, ontginningslijnen en doorzichten. Bij het voorgenomen plan blijven de bestaande structuren behouden. Daarbij wordt een kwaliteitswinst geboekt door het feit dat het open karakter van de Vriezekoopsche Polder wordt verbeterd.
Conclusie
De initiatiefnemer is voornemens alle bouwwerken en verharding van het (voormalige) sierteeltbedrijf te verwijderen en geen bebouwing terug te bouwen. Daardoor is sprake van een kwaliteitsverbetering. De beoogde ontwikkeling past binnen de VRM en draagt bij aan de provinciale ambities en ondersteunt de rode draden 'beter benutten en opwaarderen van wat er is' en 'verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit'. Daarmee vormt de VRM geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
3.2.2 Verordening ruimte 2014
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening ruimte 2014 vastgesteld. Op 30 mei 2018 is de actualisering van 2018 vastgesteld. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de VRM toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft in artikel 2.1.1 een verwijzing naar de ladder voor duurzame verstelijking opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
In lid 1 staat dat: 'Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
- de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
- indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.
In
toelichting paragraaf 3.1.3 is de ladder voor duurzame verstelijking doorlopen. Daaruit blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling geen stedelijke ontwikkeling is en daarmee voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking uit het Bro en de bepalingen uit artikel 2.1.1 van de Verordening ruimte 2014.
20 Ke-contour Schiphol
Voor gronden binnen de 20 Ke-contour is in artikel 2.1.11 lid 1 is bepaald dat een bestemmingsplan uitsluitend in nieuwe woningen kan voorzien binnen het bestaand stads- en dorpsgebied. Het plangebied is gelegen buiten het bestaand stads- en dorpsgebied. Lid 2 bevat uitzonderingen op het verbod van lid 1. De toevoeging van ten hoogste enkele woningen volgens het principe ruimte voor ruimte, waarbij de ruimtelijke kwaliteit wordt verbeterd door de sloop van overtollige bebouwing en kassen (sub d) en het omzetten van bedrijfswoningen naar burgerwoningen (sub e) zijn voorbeelden van uitzonderingen. Het voorgenomen plan is daarmee in overeenstemming met artikel 2.1.11. In
toelichting paragraaf 4.10 wordt het Luchthavenindelingbesluit toegelicht.
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 2.2.1 lid 1 van de Verordening ruimte 2014 is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
- de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
- zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
- een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen, omdat de ontwikkeling zich afspeelt op het niveau van een kavel en past bij de aard en de schaal van het gebied. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart zijn in
toelichting paragraaf 3.2.1 toegelicht. Hieruit blijkt dat aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en daarmee ook aan artikel 2.2.1 lid 1 voldaan wordt. Bovendien worden aanvullende ruimtelijke maatregelen als bedoeld in lid 3, te weten duurzame sanering van leegstaande bebouwing, kassen en sierteelt, het wegnemen van verharding en het toevoegen van kenmerkende landschapselementen (sloot met natuurvriendelijke oever), getroffen.
Conclusie
De Verordening ruimte 2014 stelt geen aanvullende eisen ten aanzien van het voorgenomen plan op de betreffende locatie. Gezien het voorgaande dient geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het initiatief vanuit de provinciale verordening.
3.3.1 Wijzigingsbevoegdheid
In deze paragraaf wordt de wijzigingsbevoegdheid van artikel 4.7.5 in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Oost' toegelicht. Deze wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:
4.7.5 Ruimte voor Ruimteregeling
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om met toepassing van de Ruimte voor Ruimteregeling de bestemming Agrarisch met waarden - Landschapswaarden te wijzigen in de bestemming Wonen ten behoeve van de bouw van een extra woning in ruil voor de sloop van alle op het bouwvlak aanwezige bedrijfsbebouwing, met inachtneming van het volgende:
- voor de sloop of sanering op één of meerdere percelen van iedere 1.000 m² gebouwen, 5000 m² kassen of iedere 2,25 ha boom- en sierteelt, of een combinatie naar rato daarvan, mag één compensatiewoning worden gebouwd;
- het aantal compensatiewoningen mag maximaal drie bedragen;
- de te slopen gebouwen of kassen dienen opgericht te zijn voor de peildatum van 1 januari 2007;
- de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse dient duurzaam verbeterd te worden;
- de nieuwe woningen dienen voorzien te worden van een goede landschappelijke inpassing;
- de nieuwe woningen dienen milieuhygiënisch inpasbaar te zijn; er mogen geen beperkingen voor omliggende, bestaande burgerwoningen, andere gevoelige functies en (agrarische) bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden).
Toetsing
De gronden in het plangebied hebben de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden'. Deze worden gedeeltelijk gewijzigd naar 'Wonen' ten behoeve van de bouw van een extra woning. De overige gronden houden de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden', waarbij geen bouwvlak en geen aanduiding 'sierteelt' worden opgenomen. Daarbij wordt alle bedrijfsbebouwing binnen het bouwvlak, die bestaat uit de nummers 1, 3 en 6 uit
toelichting paragraaf 2.1 en
toelichting paragraaf 2.2, gesloopt.
Ad a)
In
toelichting paragraaf 2.2 is de sloopopgave toegelicht. Aan de hand van de benodigde sloopoppervlakten van sub a bedraagt het aantal compensatiewoningen naar rato:
- gebouwen: 100 / 1.000 = 0,1;
- kassen: 3.132 / 5.000 = 0,6;
- boom- en sierteelt: 28.329/ 22.500 = 1,3.
De oppervlakte boom- en sierteelt die verdwijnt is gelijk aan de oppervlakte van de aanduiding 'sierteelt' in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Oost' minus de oppervlakte aan gebouwen en kassen (nummers 1, 2, 3 en 6), zodat de oppervlakten niet dubbel in de sloopopgave mee worden gerekend.
Het is bij de bovenstaande oppervlakten mogelijk om 2,0 compensatiewoningen te bouwen. Bij het voorgenomen plan wordt binnen het volume van de bestaande (bedrijfs)woning één woning toegevoegd, wat volgens de wijzigingsbevoegdheid is toegestaan.
Ad b)
Het maximaal aantal compensatiewoningen (3) wordt in het onderhavige geval niet overschreden.
Ad c)
Uit kaartmateriaal (bron: topotijdreis.nl) blijkt dat de te slopen gebouwen en kassen in ieder geval vanaf 2004 aanwezig waren.
Ad d)
Middels het voorliggende wijzigingsplan worden het agrarische bouwvlak en de aanduiding 'sierteelt' uit het geldende bestemmingsplan 'wegbestemd'. Op deze manier is juridisch-planologisch geborgd dat de agrarische bedrijfsvoering beëindigd wordt. Het voorliggende wijzigingsplan staat geen bouwwerken toe op de achterzijde (noordzijde) van het perceel. Het is dan ook voor de hand liggend dat de achterzijde van het perceel in de toekomstige situatie als akker- en/of grasland wordt ingericht. Daarmee is in voldoende mate geregeld dat de ruimtelijke kwaliteit duurzaam verbetert.
Ad e)
Bij het voorgenomen plan wordt binnen de bestaande (bedrijfs)woning een extra woning gerealiseerd. Van het fysiek toevoegen van een woning is dan ook geen sprake. Landschappelijke inpassing is om deze reden in mindere mate aan de orde. Desalniettemin wordt aan de achterzijde van woningen een sloot met natuurvriendelijke oever aangelegd. Deze vormt een passende overgang naar het toekomstige akker- en/of grasland. Verder is openheid een belangrijke kwaliteit van het gebied. Het voorgenomen plan betreft, gezien de aanzienlijke hoeveelheid te slopen agrarische bedrijfsbebouwing, een verbetering ten aanzien van openheid in het landschap.
Ad f)
Zoals in
toelichting paragraaf 4.6 is toegelicht is de nieuwe woning milieuhygiënisch inpasbaar. Er treden geen beperkingen voor omliggende gevoelige functies en (agrarische) bedrijven op.
4 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
- Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
- Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
- De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
Planspecifiek
Uit een recente uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:314, 31 januari 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. De bebouwingsmogelijkheden nemen bij het voorgenomen plan vergeleken met de bestaande (planologische) situatie sterk af. De ingrepen die plaatsvinden, de sloop van bedrijfsbebouwing en kassen en het verwijderen van verharding, betreft een wijziging die naar aard en omvang zeer beperkt is. Bovendien neemt de hinder voor de omgeving af, omdat de agrarische bedrijfsvoering definitief verdwijnt. Er is daarmee geen sprake van een stedelijke ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid d. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.- (beoordelings)plicht geldt.
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
4.2 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een gevoeliger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder gevoelig bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
De gronden op de achterzijde van het perceel (noordzijde van het plangebied) houden de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden'. De gronden rondom de bestaande (bedrijfs)woning blijven in gebruik ten behoeve van het bestaande gebruik (wonen). De compensatiewoning wordt gerealiseerd binnen het volume van de bestaande (bedrijfs)woning. Aangenomen wordt dat er geen bodemverontreinigende bedrijfsactiviteiten op de locatie van de bestaande (bedrijfs)woning hebben plaatsgevonden. De verharding rondom de bestaande (bedrijfs)woning wordt niet verwijderd. Aangezien het bodemgebruik niet wijzigt naar een gevoeliger bodemgebruik is een verkennend bodemonderzoek derhalve niet vereist.
Grondverzet, zoals plaats zal vinden ten behoeve van de nieuwe sloot, dient uitgevoerd te worden volgens de regels van het Besluit bodemkwaliteit. Het voornemen om meer dan 50 m³grond af te graven moet de initiatiefnemer melden bij de Omgevingsdienst West-Holland via het meldingsformulier Bodemverontreiniging. Toepassingen van grond op een ander perceel moeten worden gemeld via www.meldpuntbodemkwaliteit.nl. Bij de melding is het nodig een partijkeuring bij te voegen waaruit blijkt wat de kwaliteit van de toe te passen grond is. Toepassingen van grond op hetzelfde perceel hoeven niet te worden gemeld via www.meldpuntbodemkwaliteit.nl. Omdat de bodem op het woonperceel onverdacht is op de aanwezigheid van bodemverontreiniging, hoeft de kwaliteit van op het perceel te verplaatsen grond niet te worden onderzocht.
Er dient geconcludeerd te worden dat het plan uitvoerbaar is voor het aspect bodem.
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
- verzorgingstehuizen;
- psychiatrische inrichtingen;
- medisch centra;
- poliklinieken;
- medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Gelijk aan de bestaande (planologische) situatie zal de bestaande (bedrijfs)woning in de toekomstige situatie als woning worden gebruikt. De beoogde compensatiewoning wordt gerealiseerd binnen het volume van de bestaande (bedrijfs)woning, waar reeds een geluidgevoelig object is toegestaan. Het plangebied is gelegen binnen de onderzoekszone van de Vriezekoop (noord en zuid). De verkeersintensiteit op de Vriezekoop is minder dan 700 mvt/etmaal, waardoor er op circa 15 m afstand van de as van de weg wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De beoogde woningen bevinden zich op circa 55 m afstand van de weg, waarmee aan de voorkeursgrenswaarde zal worden voldaan.
Bovendien heeft voorliggend wijzigingsplan betrekking op een bestaande (bedrijfs)woning waarbinnen twee wooneenheden gerealiseerd zullen worden. De huidige eigenaar woont al geruime tijd in de woning. De initiatiefnemer wil dit gebruik aanvullen met een extra wooneenheid binnen het bestaande pand. Hiermee wordt aangenomen dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Er dient geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor de uitvoerbaarheid van het plan vanuit het aspect geluid.
4.4 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Uit
toelichting paragraaf 4.11 komt naar voren dat het initiatief leidt tot een afname van de verkeersgeneratie. Daarmee treedt er een verbetering op ten opzichte van de bestaande situatie, waardoor het initiatief ten minste niet in betekenende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de NSL-monitoringstool (2017) gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties fijnstof (PM10 en PM2,5) en stikstof over 2016 nabij de planlocatie bedragen respectievelijk maximaal 18,2 µg/m³, 10,7 µg/m³ en 21,8 µg/m³. Daarmee wordt er voldaan aan de gestelde grenswaarden en is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.
Het aspect luchtkwaliteit vormt gezien het voorgaande geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart.
Uitsnede risicokaart (plangebied is zwart omcirkeld)
Uit de risicokaart blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen in of in de directe nabijheid van het plangebied voorkomen. Buisleidingen voor vervoer van gevaarlijke stoffen zijn tevens niet aanwezig in de nabijheid van het plangebied.
In de nabijheid van het plangebied zijn geen transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water en spoor aanwezig. De N207 bevindt zich op circa 400 m afstand. Over de provinciale weg N207 vindt wegtransport van gevaarlijke stoffen plaats. De planlocatie ligt buiten de plaatsgebonden risicocontour. Het plangebied is, in verband met het transport van LT2 (licht toxische vloeistoffen), wel binnen de onderzoekszone van het groepsrisico gelegen. Blijkens de onderzoeksrapportage (2012) horende bij het bestemmingsplan N207 bedraagt de hoogte van het groepsrisico 0,003 van de oriëntatiewaarde. De beoogde ontwikkeling zal het groepsrisico zeer beperkt verhogen. Gelet op de lage oriëntatiewaarde zijn nieuwe berekeningen niet vereist.
Bij een incident met toxische stoffen op de N207 kan een giftige gaswolk ontstaan die de locatie kan bereiken. Bij een dergelijke calamiteit zijn geen bijzondere voorzieningen nodig om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters, en zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de Veiligheidsregio of bericht van NL-Alert, is daarvoor voldoende.
Gezien de grote afstand tot transportroutes voor gevaarlijke stoffen kan worden geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.6 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009) wordt onderscheid gemaakt in niet-bindende richtafstanden voor de omgevingstypen 'gemengd gebied' en 'rustige woonwijk en rustig buitengebied'. Lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. In de omgeving van het plangebied, het dijklint Vriezekoop, komt relatief veel agrarische bedrijvigheid voor, waardoor deze wordt aangemerkt als een gemengd gebied. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandsstap kunnen worden verminderd, met uitzondering van het aspect gevaar.
Het voorliggende wijzigingsplan maakt een gevoelige bestemming, namelijk (burger)woningen mogelijk. Daarom is aan de hand van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Oost' bepaald welke milieubelastende activiteiten in de omgeving toegestaan zijn. Deze zijn weergegeven in de navolgende tabel.
Naam | Adres | SBI-code | Milieucategorie | Richtafstand in gemengd gebied (m) | Afstand tot bestemmingsvlak 'Wonen' (m) |
sierteeltbedrijf | Vriezekoop ten westen van 2 | 011, 012, 013 | 2 | 10 | 30 |
fokken en houden van rundvee | Vriezekoop 4 | 0141, 0142 | 3.2 | 50 | 65 |
bedrijventerrein Drechthoek | Waaier | n.v.t. | ten hoogste 4.1 | 100 | 150 |
Uit de tabel blijkt dat aan de relevante richtafstanden wordt voldaan. De overige (agrarische) bedrijven in de omgeving die niet in de tabel zijn opgenomen zijn op een dusdanig grote afstand gelegen dat hinder en gevaar voor de woningen in het plangebied en beperkingen voor de bedrijfsvoering zijn uitgesloten.
Navolgend wordt ingegaan op de invloed van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (spuitzones) op het voorgenomen plan.
Spuitzones
Bij de teelt van gewassen (akkerbouw en fruitteelt moet rekening worden gehouden met spuitzones. Dit is een zone, gebaseerd op jurisprudentie van de Raad van State, die moet worden aangehouden ten opzichte van de gronden waarop gewassen worden geteeld en waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. De zone is bedoeld om een goed woon- en leefklimaat voor omliggende gevoelige functies te kunnen garanderen en om agrarische bedrijven hun bedrijfsvoering ongehinderd te kunnen laten uitvoeren.
De voorgenomen ontwikkeling betreft het toevoegen van een woning in het volume van een bestaande (bedrijfs)woning. De woonfunctie in het plangebied heeft betrekking op gevoelige functies, omdat het een plaats is waar regelmatig en voor een groot gedeelte van de dag mensen verblijven of samenkomen. In de omgeving van het plangebied, ten westen oosten van het perceel, is het kweken van sierteelt toegestaan. Bij de teelt van gewassen op deze gronden moet rekening worden gehouden met spuitzones. Vanwege het ontbreken van wetgeving is een in de praktijk (als gevolg van jurisprudentie) gegroeide vuistregel ontstaan die aangeeft dat een afstand van 50 m tussen agrarische gronden met open teelten en voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige functies in acht genomen moet worden. Daarnaast moet hierbij de kanttekening geplaatst worden dat deze zone van 50 m uitgaat van de toepassing van bestrijdingsmiddelen zonder enige vorm van driftreductie. Sinds 1 januari 2017 is het grond van het artikel 3.78a Activiteitenbesluit milieubeheer verplicht om bij open teelten te spuiten met een driftreductie van ten minste 75%. Uitgaande van deze verplichte spuitmethode is middels de onderzoeksresultaten van de WUR te onderbouwen dat er bij een minimale afstand van 35 m van woningen tot de gronden waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Aan beide afstanden wordt in het betreffende geval voldaan, omdat de afstand tussen de gronden gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt en de woningen minimaal 55 m is. Bovendien wordt er bij sierteelt relatief laag en neerwaarts gespoten, waardoor de werkelijke drift van gewasbeschermingsmiddelen beperkt is.
Conclusie
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het aspect milieuzonering en het plan uitvoerbaar is.
4.7 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn:
- veiligheid tegen overstromingen;
- voldoende water;
- gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.
Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties.
Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt Rijnland aan zijn ambities. In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
- andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
- de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
- onttrekken en lozen van grondwater;
- Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bijvoorbeeld op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente). In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
Indien de toename aan verharding minder bedraagt dan 500 m², dan geldt alleen de algemene zorgplicht. Indien de toename meer bedraagt (t/m 5.000 m²) is in de regels opgenomen dat het oppervlak van het ter compensatie aan te leggen water, minimaal 15 % moet bedragen van het oppervlak van de toename aan verharding. Indien nieuwe compensatie moet worden gerealiseerd, moet deze voorafgaand aan het aanbrengen van de verharding zijn gerealiseerd, of gelijktijdig met het aanbrengen van de verharding worden gerealiseerd.
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze volgorde houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
Planspecifiek
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling wordt op de achterzijde (noordzijde) van het perceel verharding verwijderd, terwijl deze gronden in de toekomstige situatie niet verhard worden. Op de voorzijde van het perceel, de gronden rondom de bestaande (bedrijfs)woning, wijzigt het verhardingsoppervlak niet. Per saldo neemt het verhardingsoppervlak in het plangebied af. Dit betekent dat het plan tot een verbetering ten aanzien van de waterbergingscapaciteit leidt. Verder leidt het initiatief tot een mindere belasting van het watersysteem, omdat het sierteeltbedrijf verdwijnt.
Het plangebied is niet gelegen binnen de beschermingszone van de rivier de Drecht.
De afvoer van hemel- en afvalwater van de woningen zal gelijk aan de bestaande situatie zijn.
Er dient geconcludeerd te worden dat het plan uitvoerbaar is voor het aspect water.
4.8.1 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
Planspecifiek
Binnen het plangebied zijn geen monumenten of cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig. Daarmee is uitgesloten dat de ontwikkeling eventuele monumentale waarden aantast.
4.8.2 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
Planspecifiek
Het zuidelijke deel van het plangebied is gelegen in een ontginningsas (zie navolgende afbeelding). In deze zone is archeologisch onderzoek vereist bij bodemingrepen groter dan 150 m² en dieper dan 30 cm onder het maaiveld. De enige werkzaamheden die worden uitgevoerd in de ontginningsas betreft het slopen van de hooibergloods. Hierbij wordt de bodem niet extra verstoord. Voor deze zone wordt in het voorliggende wijzigingsplan, gelijk aan het geldende bestemmingsplan, de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' opgenomen. Hiermee is bescherming van mogelijke archeologische waarden geborgd in de planregels.
Het overige deel van het plangebied heeft een lage verwachting voor het aantreffen van archeologische resten. In dit gebied worden geen eisen gesteld ten aanzien van archeologie.
4.9 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Er is een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna (Blom Ecologie, nr. BE/2018/358/r, 13 augustus 2018, zie
bijlagen bij toelichting) uitgevoerd.
In het plangebied of de directe omgeving daarvan komen beschermde diersoorten van de Wet natuurbescherming voor. De planlocatie heeft echter aannemelijk geen essentiële functie voor beschermde soorten, waarvoor geen vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen. Het is aannemelijk dat vleermuizen op en rondom de planlocatie beperkt foerageren en/of incidenteel passeren. De planlocatie en het omliggende terrein heeft (mogelijk) een functie voor algemeen voorkomende planten, zoogdieren, amfibieën, insecten en vogels. De windsingels aan de west- noord- en oostzijde van de planlocatie zijn geschikt als broedlocatie voor algemene broedvogels.
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied en het Natuurnetwerk Nederland. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een melding of vergunningplicht geldt.
Uitvoerbaarheid
Het saneren van de kassen, loods en silo en de kap en het rooien van de windsingels leiden niet tot aantasting van beschermde gebieden en beschermde natuurwaarden. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van vleermuizen en algemene zoogdieren, amfibieën en broedvogels. Voor deze soortgroepen dienen eventueel maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen (zie
toelichting paragraaf 4.9.1). De aanwezigheid van beschermde soorten (Wet-Nb, overige soorten, art. 3.10) en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde bestemmingsplanwijziging (vrijstellingsbesluit).
Conclusie
Het saneren van de kassen, loods en silo en de kap en het rooien van de windsingels ten behoeve van akker- en grasland aan de Vriezekoop Noord 2 en 2a te Leimuiden is uitvoerbaar conform het bepaalde in de Wro (artikel 3.1.6 Bro).
4.9.1 Te treffen maatregelen
- Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (zorgplicht).
- Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
- Alle aanwezige vegetatie of bodemmateriaal (takken, stronken) gefaseerd verwijderen. Dit om bodembewonende dieren de kans te geven in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
- Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
- De werkzaamheden dienen uitsluitend tussen zonsopkomst en zonsondergang uitgevoerd te worden of een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toegepast te worden teneinde verstoring van vleermuizen in de directe omgeving te voorkomen. Hieronder kan onder andere worden verstaan: beperkte hoogte van lichtmasten, verlichting naar beneden richten en convergeren, toepassen van UV-vrije verlichting, gebruik van sterk bundellicht vermijden, etc.
- Gedurende de werkzaamheden dient het terrein ongeschikt gehouden te worden (bijvoorbeeld aanbrengen puinbed, voorkomen ontstaan puinhopen, egaliseren terrein e.d.) en/of ontoegankelijk gemaakt te worden voor de soort gedurende de bouwwerkzaamheden. Dit kan bijvoorbeeld door het plaatsen van schermen van stevig plastic of worteldoek van 50 centimeter hoog en minimaal 10 centimeter ingegraven in de grond. De voorzieningen die getroffen zijn om het gebied ontoegankelijk te maken moeten zodanig geplaatst en beheerd worden dat ze hun functie ten allen tijden kunnen vervullen.
- Ten aanzien van algemene broedvogels dienen de werkzaamheden opgestart/uitgevoerd te worden buiten het broedseizoen (medio maart t/m medio juli). Indien de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient voor de aanvang door een ter zake deskundig gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn. E.e.a. op aanwijzing van deskundige.
4.9.2 Te treffen maatregelen met betrekking tot het dempen van de sloot
- Nieuwe wateren worden zoveel mogelijk aangelegd voorafgaand aan het dempen van bestaand water.
- Slootdelen worden slechts gedempt bij een watertemperatuur beneden de 25 graden, een luchttemperatuur boven het vriespunt en wanneer geen ijs op het water aanwezig is.
- De grond- en graafwerkzaamheden langs de te dempen sloten worden in één richting en richting een open einde (richting water waarmee de te dempen sloten in verbinding staan) uitgevoerd. Hierdoor hebben vissen de gelegenheid te vluchten en kunnen de aanwezige grondgebonden zoogdieren en amfibieën aan de werkzaamheden ontsnappen.
- Indien te dempen sloten niet in verbinding staan met andere sloten, worden de aanwezige vissen en amfibieën voorafgaand aan de dempingswerkzaamheden weggevangen en overgeplaatst naar water in de omgeving.
- Dempingswerkzaamheden worden bij voorkeur uitgevoerd buiten de gevoelige perioden van vissen, namelijk de voortplanting en in mindere mate de overwintering. Er wordt daarom niet gewerkt in de periode maart t/m juli. De werkzaamheden worden zo veel mogelijk uitgevoerd van augustus tot en met oktober.
4.10 Luchthavenindelingbesluit
Gemeenten die (deels) liggen binnen het beperkingengebied rondom Schiphol moeten rekening houden met beperkingen die worden gesteld aan het ruimtegebruik. Deze beperkingen staan in het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (Lib). De regels moeten door gemeenten in acht worden genomen bij de totstandkoming van bestemmingsplannen en bij het beoordelen van aanvragen om een omgevingsvergunning.
Planspecifiek
Het plangebied ligt in zone 4 en 5 van het beperkingengebied, zoals genoemd in het Lib. In deze zone zijn gelet op de geluidbelasting geen geluidgevoelige gebouwen toegestaan.
Uit de Nota van toelichting behorende bij het Lib staat dat, in uitzonderingsgevallen, van het hiervoor genoemde verbod kan worden afgeweken op grond van artikel 8.9 van de Wet luchtvaart. Daarbij gelden de volgende uitzonderingen:
- bestaand gebruik van een geluidgevoelig gebouw;
- toevoeging binnen bestaand stedelijk gebied van niet meer dan 25 woningen per bouwplan of binnen lintbebouwing van niet meer dan 3 woningen per bouwplan;
- een geluidgevoelig gebouw ter vervanging van een bestaand geluidgevoelig gebouw, mits van gelijke aard en gelijke schaal en onder de voorwaarde dat het te vervangen gebouw wordt verwijderd of dat de functie en bestemming van het te vervangen gebouw wordt omgezet naar niet-geluidgevoelig;
- herstructurering van een bestaand stedelijk gebied, indien dit niet leidt tot een toename met meer dan 25 woningen en indien dit niet leidt tot een toename van de capaciteit van andere geluidgevoelige gebouwen binnen dit gebied;
- nieuwbouw van een bedrijfswoning, voor zover de noodzaak daarvan is aangetoond (regel uit LIB 4).
In het voorgenomen plan wordt het gebruik van de bestaande (bedrijfs)woning voortgezet en wordt binnen het bestaande volume een woning toegevoegd. Er is daarmee geen sprake van het toevoegen van een geluidgevoelig gebouw. Dit is voor de inspecteur van de Inspectie Leefomgeving en Transport namens de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat reden geweest om d.d. 16 november 2017 een verklaring van geen bezwaar (kenmerk 154869, zie
bijlagen bij toelichting) voor het voorgenomen plan te verlenen.
Daarnaast moet op grond van artikel 2.2.1d van het Lib gemotiveerd op welke wijze rekening is gehouden met de mogelijke gevolgen van een vliegtuigongeval met meerdere slachtoffers op de grond. Het risico van een vliegtuigongeval neemt toe naarmate de intensiteit van het ruimtegebruik toeneemt. Bij het voorgenomen plan neemt de intensiteit van het ruimtegebruik niet of nauwelijks toe. Van belang hierbij is ook de aanwezigheid van gevaarlijke of ontplofbare objecten op de grond, waardoor vervolgschade kan ontstaan. In en nabij het plangebied ontbreken deze objecten. De kans op een vliegtuigongeval nabij het plangebied is zeer klein. Deze kans is in ieder geval kleiner dan 1 op de 1 miljoen per jaar, gelet op de ligging buiten de zone 3 van het beperkingengebied. Een kans van 1 op de 1 miljoen per jaar is dusdanig gering dat het risico aanvaardbaar wordt geacht.
Om de risico's bij een vliegtuigongeval zo laag mogelijk te houden kunnen maatregelen ten behoeve van de bestrijdbaarheid van de gevolgen, zoals het verbeteren van vlucht- en toegangswegen voor hulpdiensten, en de zelfredzaamheid van personen, zoals voorlichting, rampenbestrijdingsplannen en oefeningen, getroffen worden. Het plangebied is goed te ontvluchten en goed bereikbaar voor hulpdiensten. Het uitgangspunt voor de woningen in het plangebied is dat bewoners zichzelf en anderen goed kunnen redden. Er worden geen functies voorzien voor personen met een minder fysieke gesteldheid, die daardoor een beperkte zelfredzaamheid hebben. Verder is het advies aan personen om bij een vliegtuigongeval niet te gaan kijken, afstand te houden bij brand vanwege hitte, giftige rook en mogelijk vrijkomende gevaarlijke stoffen en 112 te bellen.
4.11 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe ontwikkeling op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
Verkeer
Volgens CROW-publicatie 317 bedraagt de gemiddelde verkeersgeneratie van een twee-onder-een-kapwoning (koop) in het buitengebied 7,8 voertuigbewegingen per etmaal. Omdat er reeds één bedrijfswoning is toegestaan en de agrarische bedrijfsactiviteiten verdwijnen zal er naar verwachting een afname van het aantal verkeersbewegingen optreden. Daarmee is sprake van een verbetering en zijn er geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid.
Het plangebied zal in de toekomstige situatie, gelijk aan de bestaande situatie, ontsloten worden via een inrit die aansluit op de Vriezekoop.
Parkeren
Conform de Beleidsregel Parkeernormen Kaag en Braasem 2018 (gepubliceerd op 15 maart 2018) bedraagt de gemiddelde parkeernorm voor een twee-onder-een-kapwoning in het buitengebied 2,2 parkeerplaatsen per woning. De parkeerbehoefte van het voorgenomen plan bedraagt 4,4 parkeerplaatsen. In het plangebied op eigen terrein is voldoende ruimte voor het realiseren van de benodigde parkeerplaatsen. Daarmee zijn er geen belemmering wat betreft parkeren.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het wijzigingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
5.2 Toelichting
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit wijzigingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het wijzigingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het wijzigingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het wijzigingsplan.
5.3 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.4 Planregels
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
- Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.5 Wijze van bestemmen
Voorliggend wijzigingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemmingen:
Agrarisch met waarden - Landschapswaarden
De bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' geldt voor het deel plangebied waar in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Oost' de aanduiding 'sierteelt' is opgenomen en die in de toekomstige situatie niet als woonperceel worden gebruikt. Deze gronden worden als akker- en/of grasland ingericht. In het voorliggende wijzigingsplan zijn de aanduiding 'sierteelt' en een bouwvlak niet opgenomen binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden', met als doel om de bedrijfsbeëindiging te borgen. Voor de planregels wordt in het voorliggende wijzigingsplan verwezen naar de relevante bepalingen uit het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Oost'.
Wonen
De gronden rondom de bestaande (bedrijfs)woning zijn bestemd als 'Wonen'. Met een aanduiding op de verbeelding is bepaald dat het maximum aantal wooneenheden binnen het bestemmingsvlak twee bedraagt. Het bijgebouw dat voor de voorgevel is gesitueerd is aangeduid op verbeelding. Voor de planregels wordt in het voorliggende wijzigingsplan verwezen naar de relevante bepalingen uit het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Oost'.
Waarde - Archeologie 1
Gelijk aan het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Oost' zijn de gronden die gelegen zijn in een ontginningsas voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1'. Voor de planregels wordt in het voorliggende wijzigingsplan verwezen naar de relevante bepalingen uit het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Oost'.
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
PlanspecifiekDe gemeentelijke kosten worden door middel van leges en het sluiten van een anterieure overeenkomst op de initiatiefnemer verhaald. Met de anterieure overeenkomst wordt ook het risico op planschade bij de initiatiefnemer neergelegd. Het ruimtelijke plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerpwijzigingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1. Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Het ontwerpwijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door het college van Burgemeester en wethouders zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.
7.1 Vooroverleg
In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is het plan voorgelegd aan de provincie Zuid-Holland en het hoogheemraadschap van Rijnland. Beiden zijn akkoord met het voorliggende wijzigingsplan.
7.2 Zienswijzen
Het ontwerpwijzigingsplan heeft van 11 oktober 2018 tot en met 21 november 2018 ter inzage gelegen. In deze perioden zijn er geen zienswijzen ingediend.