Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Zuidzijderweg 12, Oud Ade
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.1884.WPZUIDZIJDERWEG12-ONT1

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Op de locatie aan de Zuidzijderweg 12 te Oud Ade is een sierteeltbedrijf gevestigd. De initiatiefnemer is voornemens alle agrarische bedrijfsbebouwing (kassen) te slopen en de sierteeltactiviteiten op te heffen. Door de sloop van de agrarische opstallen en het inrichten van deze gronden als open akker- en/of grasland treedt er een kwaliteitsverbetering op. Hierbij wordt een woning beoogd volgens de ruimte-voor-ruimteregeling. Hiervoor is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied West'. Derhalve dient een wijzigingsplan opgesteld te worden, waarin wordt toegelicht dat aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan. In het voorliggende wijzigingsplan is dit toegelicht.
 
Reeds is een principeverzoek ingediend waarin de voorgenomen ontwikkeling is toegelicht. De gemeente Kaag en Braassem heeft per brief (d.d. 11 juli 2018) aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan het initiatief. Bij het besluit heeft het college een aantal ruimtelijke voorwaarden opgesteld. Deze voorwaarden worden in voorliggend wijzigingsplan eveneens toegelicht. Daarbij is de positie van de woning anders dan door het college voorgesteld. Dat houdt verband met de akoestische situatie.
 
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Zuidzijderweg 12 te Oud Ade. Deze bevindt zich ten zuiden van de kern Oud Ade, ten westen van de kern Hoogmade en ten oosten van Leiden. Het betreft het kadastrale perceel gemeente Alkemade, sectie L, perceel 1913 met een oppervlakte van 8.637 m².
 
Op de navolgende afbeeldingen zijn de globale ligging en begrenzing van het plangebied aangegeven.
  
Globale ligging plangebied (rode cirkel, bron: Google Maps)
 
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering, bron: Google Maps)
 
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied West'. Dit bestemmingsplan is op 17 juni 2013 vastgesteld door de raad van de gemeente Kaag en Braassem en geheel in werking na gerechtelijke uitspraak op 27 mei 2015. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied West'.
 
Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Buitengebied West'; plangebied is rood omkaderd (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
 
De gronden in het plangebied hebben in het geldende bestemmingsplan de bestemming 'Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden' en zijn voorzien van de aanduiding 'sierteelt'. Aan de westzijde is een bouwvlak aanwezig met de aanduiding 'maximum bebouwd oppervlak: 4.000 m²'. Voorts gelden de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie - 1' en 'Waterstaat - Waterkering'.
 
Het voorgenomen plan, dat bestaat uit het saneren van de kassen en de sierteeltgrond en de realisatie van een woning,  past binnen de mogelijkheden van het geldende bestemmingsplan. Met de wijzigingsbevoegdheid van artikel 4.7.5 (Ruimte voor Ruimteregeling) kan de bestemming 'Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden' gewijzigd worden naar 'Wonen' ten behoeve van de bouw van een extra woning in ruil voor de sloop van alle op het bouwvlak aanwezige bedrijfsbebouwing. De wijzigingsbevoegdheid en de bijbehorende voorwaarden (a t/m f) worden in toelichting paragraaf 3.4.1 toegelicht.
 
1.4 Leeswijzer
De huidige en de toekomstige situatie in het plangebied worden in hoofdstuk 2 beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het project onderbouwd met betrekking tot de verschillende omgevingsaspecten. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven, terwijl hoofdstuk 6 ingaat op de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tot slot bevat hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarin de uitkomsten van het vooroverleg en de ter inzage legging worden opgenomen.
 
2 Planbeschrijving
2.1 Huidige situatie
Het plangebied betreft een perceel dat is ingericht ten behoeve van een sierteeltbedrijf. Op de totale kavel is circa 7.500 m² teeltgrond aanwezig. Aan de westzijde is het perceel voorzien van een in 1992 gebouwde kas. De kas is nadien gerenoveerd en kent een oppervlakte van circa 4.030 m² (bron: BAG-gegevens). Aan de oostzijde van het perceel staat een kleine tunnelkas (circa 100 m²) en bijgebouw (circa 25 m²). Er is verder geen bedrijfswoning op het perceel aanwezig. De overige gronden betreffen een lavaveld, bestemd voor sierteelt (circa 3.200 m²) en ook als zodanig in gebruik. De meest oostelijke strook, direct aan het water, is niet in gebruik voor sierteelt.
 
De navolgende afbeeldingen tonen een impressie van het plangebied in de huidige situatie.
   
Luchtfoto bestaande situatie (Bron: Google Earth)
Foto's bestaande situatie (bron: initiatiefnemer, januari 2019)
 
2.2 Toekomstige situatie
Met het voorliggende wijzigingsplan wordt invulling gegeven aan de ruimte-voor-ruimteregeling die als wijzigingsbevoegdheid is opgenomen in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied West' (zie toelichting paragraaf 1.3 en toelichting paragraaf 3.4.1). De ruimte-voor-ruimteregeling biedt ruimte voor een extra woning. Daarvoor worden de kassen (circa 4.000 m²), een tunnelkas (circa 100 m²), een bijgebouw van 25 m² en de sierteeltgrond ter plaatse gesaneerd.
 
Er wordt een perceelsgedeelte van 40 bij 30 m (1.200 m²) bestemd als 'Wonen'. Het gaat hierbij om het noordwestelijke gedeelte van het perceel, aan de kant van de Zuidzijderweg. De woning sluit aan op een patroon van bestaande bebouwing aan de weg. Met het verwijderen van de kassen wordt meer openheid gecreëerd.
 
Conform de bepalingen van het geldende bestemmingsplan mag de woning een inhoudsmaat hebben van 750 m³ (inclusief aan- en uitbouwen en vrijstaande bijgebouwen en overkappingen) en een goot- en bouwhoogte van resp. 6 en 10 meter.
 
De woning wordt ontsloten aan de Zuidzijderweg middels een oprit over de bestaande sloot langs de Zuidzijderweg. De resterende gronden behouden de agrarische bestemming, maar dan zonder bouwvlak en zonder de aanduiding 'sierteelt'.
 
De navolgende afbeeldingen tonen een impressie van de beoogde situatie.
   
Luchtfoto bestaande situatie met in geel het beoogde woonperceel (indicatief) en rood het agrarische deel (Bron: Google Earth) 
Indicatieve positionering van de nieuwe woning (bron: Buro SRO)
 
3 Beleidskader
 
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven, zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
  1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. sterke en gezonde steden en regio's;
  4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. 
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
 
Planspecifiek
De NOVI is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Nationale omgevingsvisie (NOVI) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
Het Barro is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Stedelijke ontwikkeling
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Onderhavige ontwikkeling betreft de toevoeging van één woning, na sloop van de bestaande kassen en sanering van de sierteeltgrond. Verder wordt er een sierteeltbedrijf 'wegbestemd'. Dit alles betreft geen stedelijke ontwikkeling. Bovendien neemt het beslag op de ruimte aanzienlijk af gezien er circa 4.030 m² aan kassen gesloopt wordt.
 
Gezien het voorgaande wordt er geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
De meeste recente versie van de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 20 april 2019. De Omgevingsvisie bestaat uit vier onderdelen:
  1. Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
  • het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
  • de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
  • het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
  • de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
  • de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
  • het bodem- en watersysteem;
  • energie.
  1. Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
 
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
  • naar een klimaatbestendige delta;
  • naar een nieuwe economie: the next level;
  • naar een levendig meerkernige metropool;
  • energievernieuwing;
  • best bereikbare provincie;
  • gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
  1. Omgevingskwaliteit
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit:
  • een beschrijving van de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland: de drie deltalandschappen, de Zuid-Hollandse steden en de strategische ligging in internationale netwerken;
  • een beschrijving van de bestaande omgevingskwaliteit op basis van de leefomgevingstoets, met aandacht voor aspecten van milieukwaliteit. Hiertoe implementeert de provincie de beleidscyclus en monitor Omgevingskwaliteit;
  • een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, op basis van de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'.
  1. Beleidskeuzes
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes (zie Omgevingsvisie Zuid Holland).
 
Planspecifiek
  1. Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur is voor het beoogde initiatief niet specifiek van belang gezien de aard en omvang van het initiatief. 
  1. Ambities en sturing
De ambities van de provincie zijn niet specifiek van toepassing voor het beoogde initiatief, maar vormen tevens geen belemmering voor de ontwikkeling. 
  1. Omgevingskwaliteit
Voor de beoogde ontwikkeling is de omgevingskwaliteit wel van belang. Hiervoor zullende de relevante kaartlagen van de kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten nader worden omschreven.
 
Laag van de ondergrond
Het plangebied bevindt zich in een veencomplex. Binnen het veengebied is een aantal plekken waar in de ondergrond nog grote veenpakketten aanwezig zijn. Niet alleen zijn deze veenpakketten van bijzondere waarde, ook zijn deze gebieden zeer gevoelig voor bodemdaling. Het beoogde plan voorziet in de sloop van circa 4000 m² aan kassen waarvoor in de plaats één woning wordt gebouwd. Het verwijderen van de kas zal bijdragen aan het beperken van de bodemdaling. Voorts dient tijdens de bouw van de woning rekening gehouden te worden met het behoud van het veen en dient bij met name diepe veenpakketten de bodemdaling te worden beperkt.
     
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
Het plangebied bevindt zich in een veenlandschap. De structuur in de veengebieden is sterk bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsbasissen. Loodrecht daarop staan de verkavelingspatronen. Richtpunten voor het veenlandschap zijn:
  • Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
  • Ontwikkelingen houden rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden
  • Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.
  • Nieuwe agrarische bedrijven liggen aan bestaande ruilverkavelingslinten of op een zeer goed bereikbare locatie voor zwaar verkeer. Ze vormen visuele eilanden in het veenweidelandschap door stevige, passende beplanting en een ligging op ruime afstand van elkaar.
Er vinden geen wijzigingen plaats aan de verkaveling van het perceel. Het oostelijke deel van het perceel wordt vrij gemaakt van bebouwing en krijgt een reguliere agrarische bestemming, wat bijdraagt aan het versterken van de openheid. De nieuwe woning wordt geplaatst op het westelijke deel van het perceel en wordt voorzien van een korte toerit. De karakteristieke lengtesloten rond het perceel blijven hun huidige staat behouden. Geconcludeerd wordt dat het veenlandschap niet wordt aangetast met de beoogde ontwikkeling.
 
Laag van de beleving
De groene buffer is een niet verstedelijkt landschap van relatief beperkte omvang tussen of grenzend aan de steden. De bufferende werking hiervan is van grote waarde. De kwaliteit 'niet-verstedelijkt gebied' of luwte blijft behouden of wordt waar mogelijk versterkt. Er vinden geen grootschalige nieuwe ontwikkelingen plaats in de bufferzone. De ontwikkeling voorziet in de sloop van de kassen wat zorgt voor een kwaliteitsverbetering van het landschap. De ontwikkeling van één woning valt niet onder een grootschalige ontwikkeling. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling zorgt voor een kwaliteitsverbetering van de 'groene buffer'.
  1. Beleidskeuzes
De ontwikkeling sluit aan bij de beleidskeuze: Behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit. Het ruimtelijke kwaliteitsbeleid bestaat uit de voorgenoemde lagen van de kwaliteitskaart. Daarnaast zijn er gebiedsprofielen opgesteld, gezamenlijk met decentrale overheden en andere partijen in de regio. De gebiedsprofielen hebben de status van handreiking, maar nadrukkelijk niet de status van toetsingskader.
 
Het plangebied valt binnen het gebiedsprofiel 'Hollands Plassengebied'. Voor elk gebiedsprofiel zijn meerdere kaarten beschikbaar. Hieronder worden alleen de voor het plangebied relevante kaarten besproken die een aanvulling vormen op de reeds genoemde aspecten van de kwaliteitskaart:
 
Herkenbaar waterrijk veen(weide)
Rond de Kagerplassen liggen de oudste veenontginningen van het Groene Hart (vermoedelijk 8e eeuw) gekenmerkt door grillige, blokvormige verkaveling met verspreide bebouwing en een zeer waterrijk karakter. Het karakter van de blokverkaveling dient gehandhaafd of versterkt te worden. Met de beoogde ontwikkeling worden de bestaande sloten en de specifieke blokvorm van de kavels behouden. Ook draagt de ontwikkeling met de sloop van de kassen bij aan de ontwikkeling van het open landschap.
 
Weg door stad en land
Op sommige delen van de snelwegen en N-wegen heeft men vanaf de weg een goed zicht op het landschap. Daar waar sprake is van grotere doorzichten spreekt men van een panorama: een plek waar sprake is van een hoogwaardige Zuid-Hollandse reis ervaring, een beleefbaar en zichtbaar landschap dat typisch is voor Zuid-Holland. De ontwikkeling draagt door het verwijderen van de kassen bij aan de openheid van het landschap, waardoor het zicht vanaf het spoor en de N-wegen over het landschap verbeterd wordt. 
            
Werkgebied met karakter
Op het perceel zijn in de huidige situatie kassen aanwezig. Deze kassen vallen buiten de grootschalige glastuinbouwgebieden. Deze incidenten vormen vaak een storende factor in de beleving van het gebied. Een efficiënte en duurzame inrichting is veelal niet mogelijk vanwege landschappelijke beperkingen. De maat van de kassen is afgestemd op de maat van de kavel en zijn in het smalle patroon van sloten ingepast. Een ambitie vanuit de provincie is het saneren van deze (verspreide) glascomplexen. Met de ontwikkeling wordt circa 4000 m² aan kassen gesaneerd. Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling bijdraagt aan deze ambitie. 
            
Conclusie
Met de beoogde ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit de Omgevingsvisie. De ruimtelijke kwaliteit wordt niet aangetast en er wordt aangesloten bij de gebiedsprofielen. De beoogde herontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie en is in lijn met de provinciale ambities.
 
3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening op 20 april 2019 in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De verordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
In artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
  1. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
  2. indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.'
Bij het voorgenomen plan is in  toelichting paragraaf 3.1.3 ingegaan op de ladder voor duurzame verstelijking. Sub b is niet van toepassing, aangezien het geen stedelijke ontwikkeling betreft. Daarmee wordt er voldaan aan artikel 6.10 van de Omgevingsverordening.
  
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  2. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  3. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.   
Het plangebied van onderhavige ontwikkeling behoort tot een gebied met beschermingscategorie 2. In artikel 6.9.2 sub b van de Omgevingsverordening Zuid-Holland is opgenomen dat een bestemmingsplan voor een gebied met beschermingscategorie 2, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 14 in bijlage II, niet kan voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid, onder c, tenzij het gaat om de ontwikkeling van bovenlokale infrastructuur of van natuur of om een in het Programma ruimte uitgezonderde ruimtelijke ontwikkeling of een zwaarwegend algemeen belang en voorts wordt voldaan aan de onder c gestelde voorwaarden.
 
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling zich afspeelt op het niveau van een kavel en past bij de aard en de schaal van het gebied. Met de stedenbouwkundige invulling van de beoogde woning is zoveel mogelijk rekening gehouden met de bestaande gebiedsidentiteit. Daarbij is sprake van het wegnemen van verhard oppervlak (glastuinbouw en teelt) en het herstellen van het oorspronkelijke open agrarische landschap. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen zijn voorts in toelichting paragraaf 3.2.1 toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen voldoet.
 
Daarnaast spelen de kwaliteiten 'belangrijke weidevogelgebieden' en 'groene buffers' een rol. Het onderhavige initiatief heeft een positief effect op deze kwaliteiten, aangezien glastuinbouw en teelt in het grootste deel van het plangebied plaats maakt voor het oorspronkelijke, open agrarische landschap.
 
Conclusie 
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het voorgenomen plan vanuit de Omgevingsverordening.
 
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020
De kern Leimuiden maakt onderdeel uit van de regio Holland Rijnland, waarvoor de betrokken gemeentes gezamenlijk een visie hebben ontwikkeld om te werken aan de toekomst van deze regio. De regio wil op de scharnierplek tussen de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad een gebied zijn waar wordt gewerkt aan kwaliteit en waar het goed wonen, werken en recreëren is, met een uitstraling die verder gaat dan de regio- of landsgrenzen.
 
De Regionale Structuurvisie geeft de grote lijnen weer van de door gewenste richting en duidt de grote projecten aan waar de deelnemende gemeenten aan willen werken. De Regionale Structuurvisie is een product van intensieve samenwerking van de vijftien gemeenten in Holland Rijnland. Ze laat zien hoe sterk de gezamenlijke gemeenten kunnen zijn en hoe belangrijk het is dat deze met elkaar de toekomst ingaan. De visie levert een bijdrage aan het denken over de toekomst van de Randstad.
 
In deze Regionale Structuurvisie van Holland Rijnland wordt inzicht gegeven in de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2020 (met doorkijk naar 2030). Op basis van deze visie worden de onderstaande zeven kernbeslissingen geformuleerd. Deze kernbeslissingen geven de belangrijkste keuzes weer:
  1. Holland Rijnland is een top woonregio;
  2. Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  3. concentratie stedelijke ontwikkeling;
  4. groen-blauwe kwaliteit staat centraal;
  5. het Groene Hart, de Bollenstreek en Duin, Horst en Weide blijven open;
  6. twee speerpunten voor economische ontwikkeling: kennis en Greenports;
  7. verbetering van de regionale bereikbaarheid.
Bij alle toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen in de regio staat het groen-blauwe raamwerk centraal. Rekening zal gehouden moeten worden met de gebruiks- en belevingswaarde van de verschillende landschappen die de regio rijk is. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet de recreatieve bereikbaarheid van het landschap minimaal gelijk blijven, dan wel verbeterd worden.
 
Planspecifiek
Voorliggend ruimtelijk plan is gerelateerd aan de punten a en d en past binnen deze kernbeslissingen. Met de ontwikkeling wordt een positieve bijdrage geleverd aan de kwaliteit van het woningaanbod in het gebied. Daarnaast wordt er een woning toegevoegd aan het woningaanbod binnen de regio. Met de ontwikkeling wordt de bestaande groen-blauwe structuur gerespecteerd.
 
Geconcludeerd kan worden dat het initiatief in lijn is met de regionale ambities.
 
3.3.2 Regionale Woon Agenda Holland Rijnland 2017
In de Regionale Woon Agenda 2017 'Kwaliteit voor kwantiteit' voor de regio Holland Rijnland (vastgesteld op 14 maart 2018) is de kwalitatieve koers voor woningmarkt op regionaal, subregionaal en lokaal niveau geschetst. De regionale woonagenda helpt gemeenten bij de afstemming van woningbouw op de ruimtelijke ontwikkeling van de regio en vormt een onderbouwing voor plannen in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
In de regio Holland Rijnland is snel vraag naar meer woningen die kwalitatief aansluiten bij de veranderende bevolkingssamenstelling. Om aan deze ambitie te kunnen voldoen en tegelijkertijd de woonaantrekkelijkheid van de regio te behouden, in te kunnen blijven spelen op de behoefte en verdringing van kwetsbare groepen op de woningmarkt te voorkomen heeft de regio Holland Rijnland de volgende keuzes gemaakt:
  1. tempoversnelling noodzakelijk, zeker voor de korte termijn;
  2. groei vraagt goede ruimtelijke ordening, balans tussen inbreiding en uitbreiding met prioriteit voor inbreiding;
  3. een kwalitatief programma dat borgt dat verdringing beperkt is;
  4. bevorderen doorstroming voor een betere werking van de woningmarkt;
  5. een programma dat recht doet aan de behoefte aan verschillende woonmilieus, centrumstedelijk, suburbaan en dorps/landelijk;
  6. groeien met aandacht voor duurzaamheid en bodemdaling;
  7. langer zelfstandig wonen met zorg faciliteren;
  8. bereikbaar bouwen;
  9. solidariteit.  
Planspecifiek
Het voorliggende plan heeft hoofdzakelijk een positieve invloed op de keuzes 1 en 5. Er is een grote vraag naar nieuwe woningen in de regio Holland Rijnland. De ontwikkeling van de woning levert een positieve bijdrage aan de woningbehoefte. De ontwikkeling vindt plaats in het buitengebied. De karakteristieken van het gebied blijven echter zoveel mogelijk behouden.
 
In de gemeente Kaag en Braassem is in de periode 2017-2022 vraag naar 450 extra woningen. In de periode 2022-2030 bedraagt de behoefte 490 extra woningen. De totale behoefte van extra 940 woningen in de periode 2017-2030 is vrijwel volledig voorzien in een woonmilieu dat te typeren is als 'dorps/landelijk'. Het beoogde plan betreft een 'dorps/landelijk' woonmilieu, gezien zijn kleinschaligheid en ligging in het buitengebied.
 
Gezien het voorgaande past het plan binnen de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte naar woningen in de gemeente Kaag en Braassem.
3.4 Gemeentelijk beleid
 
3.4.1 Wijzigingsbevoegdheid
In deze paragraaf wordt de wijzigingsbevoegdheid van artikel 4.7.5 in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied West' toegelicht. Deze wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:
 
Artikel 4.7.5 Ruimte voor Ruimteregeling
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om met toepassing van de Ruimte voor Ruimteregeling de bestemming 'Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden' te wijzigen in de bestemming Wonen ten behoeve van de bouw van een extra woning in ruil voor de sloop van alle op het bouwvlak aanwezige bedrijfsbebouwing, met inachtneming van het volgende (met in de rechterkolom de toetsing aan de voorwaarden):
 
Wijzigingsbepaling
Toetsing
a. voor de sloop of sanering op één of meerdere percelen van iedere 1.000 m² voor de sloop of sanering op één of meerdere percelen van iedere 1.000 m² gebouwen, 5000 m² kassen of iedere 2,25 ha boom- en sierteelt, of een combinatie naar rato daarvan, mag één compensatiewoning worden gebouwd;
Aan de hand van de benodigde sloopoppervlakten bedraagt het aantal compensatiewoningen naar rato:
  • kassen: 4.130 / 5.000 = 0,83;
  • gebouwen: 25 / 1.000 = 0,03;
  • boom- en sierteelt: 3.200/ 22.500 = 0,14
    In totaal is 1,0 compensatiewoning mogelijk. Voorliggend wijzigingsplan voorziet daar in.
  • b. het aantal compensatiewoningen mag maximaal drie bedragen;
    Het maximaal aantal compensatiewoningen (3) wordt niet overschreden.
    c. de te slopen gebouwen of kassen dienen opgericht te zijn voor de peildatum van 1 januari 2007;
    De kassen zijn in 1992 opgericht, dus vóór de betreffende peildatum van 1 januari 2007.
    d. de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse dient duurzaam verbeterd te worden;
    Middels het voorliggende wijzigingsplan worden het agrarische bouwvlak en de aanduiding 'sierteelt' uit het geldende bestemmingsplan verwijderd. De oostzijde van het perceel wordt als grasland ingericht. De karakteristieke lange sloten rond het perceel blijven behouden en de sloop van de kassen zorgt voor meer openheid. Daarmee is in voldoende mate geborgd dat de ruimtelijke kwaliteit duurzaam verbetert.
    e. de nieuwe woningen dienen voorzien te worden van een goede landschappelijke inpassing;
    De compensatiewoning wordt opgericht aan de westzijde van het perceel, gebruik makend van de bestaande inrit vanaf de Zuidzijderweg. De nadere uitwerking heeft plaats in het kader van de omgevingsvergunning voor het bouwen. Met het saneren van de kassen en sierteeltgronden ontstaat ruimte voor inrichting van het perceel als open agrarisch perceel. Daarmee is sprake van een verbetering ten aanzien van de openheid in het landschap en de gebruiks- en belevingswaarde van de polder.
    f. de nieuwe woningen dienen milieuhygiënisch inpasbaar te zijn; er mogen geen beperkingen voor omliggende, bestaande burgerwoningen, andere gevoelige functies en (agrarische) bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden).
    Zoals in toelichting hoofdstuk 4 is toegelicht is de nieuwe woning milieuhygiënisch inpasbaar. Er treden geen beperkingen voor omliggende gevoelige functies en (agrarische) bedrijven op.
     
    Zoals blijkt uit de voorgaande tabel, wordt voldaan aan de wijzigingsbepalingen. Daarbij worden de gronden in het plangebied gedeeltelijk gewijzigd naar 'Wonen' ten behoeve van de bouw van één woning. De overige gronden behouden de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden', waarbij geen bouwvlak en geen aanduiding 'sierteelt' worden opgenomen. Daarbij wordt alle bedrijfsbebouwing op het perceel gesloopt.
     
    3.4.2 Omgevingsvisie Kaag en Braassem
    De gemeenteraad van Kaag en Braassem heeft op 26 oktober 2020 de 'Omgevingsvisie Kaag en Braassem' vastgesteld. De omgevingsvisie betreft de strategische langetermijnvisie voor de fysieke leefomgeving van Kaag en Braassem. De toekomst van de fysieke leefomgeving wordt daarbij vanuit een integraal perspectief benaderd. Dat wil zeggen dat sociale, economische en fysieke vraagstukken in samenhang worden beschouwd en vervolgens vertaald naar de fysieke leefomgeving. De omgevingsvisie gaat in op verschillende thema's zoals recreatie, natuur, onderwijs, mobiliteit, gezondheid, wonen, landbouw, economie en duurzaamheid. Verder is de gemeente in vier gebiedstypen ingedeeld. Voor de verschillende gebieden zijn de kenmerken en waarden bepaald, zodat het duidelijk is hoe zo’n gebied eruit ziet en wat het beeld voor de toekomst is.
     
    De gemeente Kaag en Braassem wil met de omgevingsvisie samenwerking verder uitdragen en stimuleren tussen organisaties, inwoners en de gemeente. Samenwerken vanuit een gezamenlijke verantwoordelijkheid, maar ieder vanuit zijn eigen rol. Doordat de rol van de gemeente steeds verschillend is, wordt per opgave, per thema of per taak aangegeven welke rol de gemeente zal innemen.
     
    In de omgevingsvisie staan volgende thema's centraal:
    • energie & grondstoffen in Kaag en Braassem;
    • natuur, water en lucht in Kaag en Braassem;
    • wonen in Kaag en Braassem;
    • gezonde economische ontwikkeling in Kaag en Braassem;
    • sociaal Kaag en Braassem;
    • veilig Kaag en Braassem.
    In de omgevingsvisie wordt per thema aangegeven wat de gewenste beweging is en wat men wenst te bereiken. Dit resulteert vervolgens in specifieke uitgangspunten voor een bepaald thema.
     
    In de Omgevingsvisie Kaag en Braassem kiest de gemeente voor een leefbaar en toekomstbestendig Kaag en Braassem en concentreert zich daarom op grootschalige woningbouw, voornamelijk in de kernen waar voorzieningen zijn: Roelofarendsveen, Oude Wetering, Leimuiden en Woubrugge. Om de bouw te laten aansluiten bij de vraag is differentiatie in woningtypen en prijssegmenten van belang.
     
    Gebiedstypen
    Naast de bovengenoemde thema's wordt in de omgevingsvisie de gemeente opgedeeld in vier verschillende soorten gebieden, namelijk het buitengebied, glastuinbouwgebieden, bedrijventerreinen en de kernen. Binnen ieder gebiedstype spelen verschillende belangen en thema’s. In de omgevingsvisie wordt per gebiedstype een beschrijving van het gebied gegeven met de doelen en de specifieke uitgangspunten waarbinnen deze doelen bereikt moeten worden.
     
    Planspecifiek
    Het initiatief draagt met name bij aan het behouden van de bestaande landschappelijke structuur en kwaliteit van het veenweidegebied. Met het saneren van de kassen en sierteeltgronden wordt het oorspronkelijke agrarische karakter teruggebracht, in samenhang met de realisering van een compensatiewoning aan een bestaande weg. Er is hiermee sprake van een verbetering ten aanzien van de openheid in het veenweidelandschap en van de gebruiks- en belevingswaarde van de polder.
     
    De nieuwe woning wordt in het kader van de ruimte-voor-ruimteregeling gerealiseerd. Door de sloop van de bestaande agrarische bebouwing wordt meer openheid gecreëerd en vindt er een ruimtelijke kwaliteitswints plaats.
     
    Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn vanuit de omgevingsvisie voor de onderhavige ontwikkeling.
     
    3.4.3 Welstandsnota
    Op 6 september 2010 heeft de gemeenteraad van Kaag en Braassem een nieuwe welstandsnota vastgesteld. De welstandsnota bevat de basisvoorwaarden, waaraan bouwaanvragen op welstands-aspecten getoetst zullen worden en het legt voor bepaalde gebieden beoordelingskaders vast. Dit is opgesteld vanuit een visie op de toekomst van het gebied en vanuit een beeld van aanwezige waarden. Er zijn criteria benoemd die bijdragen dat de toekomstige bebouwing past in de omgeving. De gemeentelijke welstandsnota richt zich daarmee op bestaande karakteristieken.
     
    In het welstandsbeleid heeft de initiatiefnemer veel vrijheid. Dit betekent dat er in principe geen welstandstoets wordt gedaan, met uitzondering van de monumenten en beschermde dorpsgezichten. Uitgangspunt voor het welstandsbeleid is dat de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en gebieden beschermd worden. Alle bouwwerken aan- of bij (het perceel van) een monument of in een beschermd dorpsgezicht zijn vergunningsplichtig.
     
    Planspecifiek
    Het plangebied ligt volgens de welstandsnota van de gemeente Kaag en Braassem in een 'welstandsluw gebied'. Binnen het plangebied zijn geen karakteristieke panden en/of rijksmonumenten aanwezig. Tevens is het plangebied geen onderdeel van een karakteristiek gebied.
     
    3.4.4 Duurzaamheidsagenda
    In april 2016 is de Duurzaamheidsagenda 2016-2020 vastgesteld. Aandacht voor duurzaamheid is nodig voor een aantrekkelijke en leefbare gemeente. De agenda geeft een overzicht van acties en bevat voorstellen voor projecten die bijdragen aan duurzaamheid. De gemeente Kaag en Braassem stelt hierin twee ambities centraal.
     
    Eerste ambitie: samenwerken aan en communiceren over duurzaamheid
    De gemeente heeft de ambitie om in de nieuwe beleidsperiode vooral als partner samen te werken met andere partijen aan lokale projecten op het gebied van duurzaamheid. De gemeente gaat duurzame initiatieven uit de samenleving actief ondersteunen. Om deze ambitie te bereiken wordt de samenwerking gezocht met het Duurzaamheidsplatform Kaag en Braassem. Dit platform bestaat uit geïnteresseerde inwoners, bedrijven en organisaties die kennis en ervaring hebben met duurzaamheidsonderwerpen. Het Duurzaamheidsplatform heeft een adviserende rol en zal daarnaast projecten en acties in gang zetten in de gemeente Kaag en Braassem.
     
    Tweede ambitie: Energie, mobiliteit, circulaire economie, water en groen en de gemeentelijke organisatie
    De tweede ambitie van de gemeente gaat in op maatregelen voor een duurzamere gemeente. Inhoudelijk zijn de prioriteiten energie, mobiliteit, circulaire economie (afval), water en groen en het verduurzamen van de gemeentelijke organisatie. Aan iedere prioriteit zijn concrete maatregelen gekoppeld om de ambitie richting te geven.
     
    Planspecifiek
    In de Duurzaamheidsagenda 2016-2020 wordt gestuurd op 'energiebewust gedrag' bij zowel grote als kleinschalige ontwikkelingen. De beoogde ontwikkeling betreft de bouw van één vrijstaande woning.
     
    De gemeente Kaag en Braassem streeft naar duurzame ontwikkelingen. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt aangesloten bij dit streven. Sinds 1 januari 2021 moet worden voldaan aan de eisen van BENG (Bijna Energie Neutrale Gebouwen). De woning wordt zonder gasaansluiting uitgevoerd en voorzien van duurzame systemen. Hiermee wordt een duurzame woning ontwikkeld, passend bij de duurzaamheidsdoelstellingen.
     
    4 Uitvoerbaarheid
    De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
    4.1 Milieueffectrapportage
    De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
    1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
    2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
    3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
    4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
    Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
    • Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
    • Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
    • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
    De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
     
    Planspecifiek
    Uit uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:2414, 18 juli 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Daarbij mogen de bestaande planologische mogelijkheden worden meegewogen bij de vraag of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
     
    De bebouwingsmogelijkheden nemen bij het voorgenomen plan vergeleken met de bestaande (planologische) situatie sterk af. De ingrepen die plaatsvinden, de sloop van bedrijfsbebouwing en kassen en het verwijderen van verharding, betreft een wijziging die naar aard en omvang zeer beperkt is. Bovendien neemt de hinder voor de omgeving af, doordat de agrarische bedrijfsvoering definitief verdwijnt. Er is daarmee geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage. Er hoeft geen (vormvrij) m.e.r.-beoordelingsbesluit te worden genomen.
     
    4.2 Bodem
    In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
     
    Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een gevoeliger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder gevoelig bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
     
    Planspecifiek
    De gronden aan de achterzijde van het perceel (oostzijde van het plangebied) houden de bestemming 'Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden'. De compensatiewoning wordt gerealiseerd aan de westzijde van het plangebied. Daartoe wordt een perceelsgedeelte van 1.200 m² grond bestemd voor 'Wonen'. Ter plaatse van de toekomstige woonbestemming is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd: zie bijlagen bij toelichting, bijlage 1.
     
    Uit de resultaten van het verkennend bodemonderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
    • De zandige bovengrond op de locatie (0 – 0,3 m-mv) is licht verontreinigd molybdeen, kwik en lood en niet verontreinigd met OCB.
    • De kleiige bovengrond op de locatie (0,05 – 0,4 m-mv) is licht verontreinigd met enkele zware metalen, heptachloorepoxide en/of chloordaan. De laatste twee genoemde stoffen vallen onder de categorie organochloorbestrijdingsmiddelen (OCB).
    • De zintuiglijk onverdachte venige ondergrond op de locatie (0,5 – 1,0 m-mv) is licht verontreinigd met molybdeen, kwik en lood.
    • In het grondwater op de onderzoekslocatie is een licht verhoogde concentratie barium aangetoond. Deze wordt beschouwd als een natuurlijk verhoogde achtergrondconcentratie.
     
    Op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek is de hypothese uit het vooronderzoek ‘verdacht voor verontreiniging met zware metalen en bestrijdingsmiddelen’ bevestigd, vanwege de aangetoonde licht verhoogde gehalten in de grond. De aangetoonde verhoogde gehalten zijn echter zodanig licht verhoogd dat aanvullend onderzoek (eventueel op basis van een aangepaste onderzoeksstrategie) of nadere maatregelen niet noodzakelijk worden geacht. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt is het terrein geschikt voor de huidige en de toekomstige bestemming.
     
    Het aspect bodem vormt geen belemmering voor het onderhavige initiatief.
     
    4.3 Geluid
    De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
    • woningen;
    • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
    • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh). 
    Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen. 
     
    Planspecifiek
    Een woning wordt beschouwd als een geluidgevoelige bestemming. Vanwege de ligging binnen de onderzoekzone van rijksweg A4 en de HSL, is akoestisch onderzoek weg- en railverkeer uitgevoerd (Adviesburo van der Boom, 28 november 2019) zie bijlagen bij toelichting, bijlage 2. 
     
    Uit het akoestisch onderzoek zijn de volgende resultaten en conclusies naar voren gekomen:
     
    Toetsing wegverkeer
    De geluidbelasting door wegverkeer op de A4 bedraagt op de zuidgevel en de oostgevel ten hoogste 53 dB na aftrek van 2 dB ex art 110-g Wgh. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt op de woning overschreden. De maximale hogere waarde van 53 dB wordt niet overschreden.
     
    Een hogere waarde voor de geluidbelasting op de A4 kan slechts worden vastgesteld als maatregelen tot het terugbrengen van de geluidbelasting tot de voorkeursgrenswaarde onvoldoende doeltreffend zijn, of als er ernstige bezwaren zijn op het gebied van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. Tevens mag de maximale hogere waarde van 53 dB na aftrek niet worden overschreden.
     
    Toetsing railverkeer
    De hoogste geluidbelasting door railverkeer bedraagt 52 dB op de zuidgevel in rekenpunt 1. De voorkeursgrenswaarde van 55 dB wordt daardoor niet overschreden.
     
    Toetsing cumulatief
    De voorkeursgrenswaarde wordt in geen van de rekenpunten voor zowel wegverkeer als railverkeer overschreden. Er hoeft voor de ontwikkeling geen gecumuleerde geluidbelasting te worden bepaald.
       
    Afweging maatregelen
    De volgende maatregelen zijn afgewogen om de geluidbelasting ten gevolge van de A4 zo mogelijk tot de voorkeursgrenswaarde te doen afnemen.
    • Maatregelen aan de bron: stil asfalt. De A4 is reeds voorzien van een stil ZOAB wegdek. Op de A4 is deze maatregel daarmee reeds getroffen.
    • Maatregelen aan de bron: verlagen van de maximumsnelheid. De maximumsnelheid op de A4 bedraagt 100 km/uur. De verkeerssnelheid kan op deze rijksweg niet verder worden teruggebracht.
    • Afscherming van de woning: geluidscherm. De woning wordt reeds van de A4 afgeschermd door geluidschermen langs de A4. Het verlengen van dit scherm in oostelijke richting is in principe mogelijk, maar is geen realistische optie om de geluidbelasting op één woning terug te brengen.
    • Verplaatsen van de woonbestemming. De woning is reeds op het westelijk deel van het perceel geplaatst. De woning ligt zo op de maximale afstand van de weg en wordt beter van de A4 afgeschermd door het scherm langs de A4 dan op het oostelijk deel van het perceel.
    Derhalve dient een hogere waarde te worden verleend van 53 dB ten gevolge van wegverkeer op de A4.
     
    Gemeentelijk geluidbeleid
    De woning voldoet aan de 'Richtlijnen voor het vaststellen van hogere waarden Wet Geluidhinder' van de gemeente Kaag en Braassem aan het criterium dat de woning wordt gesitueerd als vervanging van bestaande bebouwing. De woning heeft een geluidluwe gevel op de begane grond aan de noordzijde en westzijde, en een geluidluwe gevel op de verdieping aan de noordzijde. De woning heeft een geluidluwe buitenruimte aan de noordzijde en de westzijde.
     
    Voor het aspect geluid zal sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening als voor de woning daarnaast wordt voldaan aan de eisen voor de geluidwering conform het Bouwbesluit. Volgens het Bouwbesluit moet de zgn. karakteristieke geluidwering GA;k van de uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied in een woning ten minste gelijk zijn aan de invallende geluidbelasting verminderd met 33 dB; voor verblijfsruimten gelden 2 dB lagere waarden voor de geluidwering GA;k. De voorschriften hebben tot doel de geluidbelasting binnenshuis in de verblijfsgebieden van een woning te beperken tot 33 dB.
     
    Bij het bepalen van de benodigde geluidwering mag geen aftrek plaatsvinden ex. artikel 110-g Wgh. De hoogste geluidbelasting op de gevels van de woning bedraagt 57 dB zonder aftrek. De benodigde karakteristieke geluidwering GA;k bedraagt dan 24 dB.
     
    Geluidwerende voorzieningen zijn noodzakelijk voor gevels met een geluidbelasting van meer dan 53 dB zonder aftrek. Voor de geveldelen met een geluidbelasting van ten hoogste 53 dB zonder aftrek zijn geen voorzieningen noodzakelijk. De benodigde karakteristieke geluidwering GA;k bedraagt dan 20 dB. Dit is de minimale waarde conform het Bouwbesluit.
     
    4.4 Luchtkwaliteit
    In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
     
    Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3% bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3% bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
     
    Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
     
    Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor  PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
     
    Besluit gevoelige bestemmingen
    Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
     
    Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
     
    De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
    • scholen;
    • kinderdagverblijven;
    • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
    Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
     
    In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
     
    Planspecifiek
    Uit toelichting paragraaf 4.11 komt naar voren dat het initiatief leidt tot een afname van de verkeersgeneratie. Daarmee treedt er een verbetering op ten opzichte van de bestaande situatie, waardoor het initiatief ten minste 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
     
    In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de NSL-monitoringstool (2019) gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties fijn stof (PM10 en PM2,5) en stikstof over 2017 nabij de planlocatie (rekenpunt: 722385) bedragen respectievelijk maximaal 17 µg/m³, 9 µg/m³ en 20 µg/m³. Daarmee wordt er voldaan aan de gestelde grenswaarden en is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.
     
    Het aspect luchtkwaliteit vormt gezien het voorgaande geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
     
    4.5 Externe veiligheid
    Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
    • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
    • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
    • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
    Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
     
    Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
    Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
     
    Plaatsgebonden risico en groepsrisico
    Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
     
    Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
     
    Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
    Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
     
    Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
    Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
     
    Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
     
    Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
    Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
     
    Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
     
    Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
     
    Planspecifiek
    Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, is de risicokaart geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart.
     
    Uitsnede risicokaart (plangebied is zwart omkaderd, nieuwe woning: blauwe cirkel)
       
    Uit de risicokaart blijkt dat de planlocatie niet in het invloedsgebied ligt van een bedrijf waar gevaarlijke stoffen worden opgeslagen of geproduceerd. Ook ligt het niet in een invloedsgebied van een waterweg of buisleiding die wordt gebruikt voor het transport van gevaarlijke stoffen. Inrichtingen liggen op ruim voldoende afstand tot de woning. Buisleidingen voor vervoer van gevaarlijke stoffen zijn op minimaal 750 m tot de nieuwe woning gelegen en liggen daarmee eveneens op voldoende afstand tot het plangebied.
     
    Op circa 250 m afstand ligt rijksweg A4, welke vanwege het transport van toxische vloeistoffen van categorie LT3 een effectgebied heeft van meer dan 4 km. De rijksweg heeft een zone van 200 meter aan weerszijden waar beperkingen aan het ruimtelijk gebruik kunnen worden gesteld. Uit eerdere berekeningen (onder andere Risicoberekening BP Bedrijventerrein A4 (ODWH, 2013) en Risicoberekening BP Sotaweg 134-150 (ODWH, 2013)) is bekend, dat het groepsrisico van de A4 ter hoogte van Roelofarendsveen kleiner is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het groepsrisico in het onderhavige plangebied kleiner is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Een risicoberekening is dan ook niet nodig.
     
    Als gevolg van de beoogde ontwikkeling neemt het aantal personen in het effectgebied niet wezenlijk toe. Het voorgenomen plan heeft geen effect op de hoogte van het groepsrisico of op andere externe veiligheidsaspecten zoals rampenbestrijding, bereikbaarheid of mogelijkheden voor zelfredzaamheid. Bij een incident met toxische stoffen op de A4 kan een giftige gaswolk ontstaan die de locatie kan bereiken. Bij een dergelijke calamiteit zijn geen bijzondere voorzieningen nodig om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters, en zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de sirene van de Veiligheidsregio of bericht van NL-Alert, is daarvoor voldoende.
     
    In de nabijheid van het plangebied zijn geen transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water en spoor aanwezig. Het plangebied ligt op ruim 380 m afstand tot de zuidoostelijk gelegen HSL. Daarmee bevindt het plangebied zich niet binnen het invloedsgebied (200 m) van de spoorlijn.
     
    Gezien de afstand tot inrichtingen en transportroutes voor gevaarlijke stoffen kan worden geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
     
    4.6 Milieuzonering
    Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
     
    Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
     
    Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
     
    Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
    • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
    • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen. 
    Planspecifiek
    In de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009) wordt onderscheid gemaakt in niet-bindende richtafstanden voor de omgevingstypen 'gemengd gebied' en 'rustige woonwijk en rustig buitengebied'. Lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. In de omgeving van het plangebied komt agrarische en niet-agrarische bedrijvigheid voor, waardoor het wordt aangemerkt als een gemengd gebied. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandsstap kunnen worden verminderd, met uitzondering van het aspect gevaar.
     
    Het voorliggende wijzigingsplan maakt een gevoelige bestemming, namelijk (burger)woningen mogelijk. Daarom is mede aan de hand van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied West' bepaald welke milieubelastende activiteiten in de omgeving toegestaan zijn. Deze zijn weergegeven in de navolgende tabel.
     
    Bestemming
    Adres
    SBI-code
    Milieucategorie
    Richtafstand in gemengd gebied (m)
    Afstand tot bestemmingsvlak 'Wonen' (m)
    Agrarisch
    (veehouderij)
    Zuidzijderweg 23
    0141, 0142
    3.2
    50
    30
    Bedrijf (max. categorie 2)
    Zuidzijderweg 33
    43999
    2
    10
    260
    Agrarisch (hoveniersbedrijf)
    Zuidzijderweg 10
     
    3.1
    30
    135
      
    Uit de tabel blijkt dat aan de meeste richtafstanden wordt voldaan. Het agrarische bedrijf aan de Zuidzijderweg 23 voldoet niet aan de richtafstand van 50 m. Begin 2018 zijn zowel het grasland als het erf met de stallen aan de Zuidzijderweg 23 overgenomen. Hiermee is een tweede bedrijfslocatie van het agrarische bedrijf aan de Hofdijklaan 23 ontstaan met een volledig ingericht erf.
     
    De eigenaar heeft een deel van de agrarische bebouwing aan de zuidelijke kant van het erf gesloopt. Op deze locatie worden vijf recreatieverblijven ontwikkeld, waarvoor inmiddels een omgevingsvergunning is verleend. De recreatiewoningen hebben in het kader van milieuzonering verder geen invloed op het voorliggende plan.
     
    De agrarische opstallen worden uitsluitend gebruikt voor het stallen van droogstaand melkvee en jongvee. Tijdens een controlebezoek van Omgevingsdienst West-Holland in 2018 is geconstateerd dat er 20 stuks jongvee op het bedrijf gehouden werden. Het bedrijf heeft voorts rechten voor het houden van 50 stuks volwassen koeien, 30 stuks vrouwelijk jongvee en 20 schapen. De afstand van het agrarisch perceel tot het bestemmingsvlak 'Wonen' bedraagt ongeveer 30 meter. De afstand van het bouwvlak voor de nieuwe woning tot de stal bedraagt meer dan 50 meter. Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij moet buiten de bebouwde kom een afstand van 50 meter van het emissiepunt van een dierenverblijfplaats tot de gevel van het geurgevoelige object aangehouden worden. Aan deze afstand wordt derhalve voldaan.
     
    In toelichting paragraaf 4.7 wordt nog nader ingegaan op het aspect 'geur', waarbij blijkt dat ook dit aspect geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling. Er kan er dan ook van uitgegaan worden dat het agrarische bedrijf aan de Zuidzijderweg 23, de tweede locatie van het bedrijf aan de Hofdijklaan 23, geen hinder veroorzaakt voor of ondervindt van de woning.
     
    De overige (agrarische) bedrijven in de omgeving die niet in de tabel zijn opgenomen zijn op een dusdanig grote afstand gelegen dat hinder en gevaar voor de woning in het plangebied en beperkingen voor de bedrijfsvoering zijn uitgesloten.
     
    Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn vanuit het aspect milieuzonering en het plan uitvoerbaar is.
     
    4.7 Geur
    Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in werking getreden. Hierin wordt bepaald wat geuroverlast vanwege dierenverblijven van veehouderijen is en in hoeverre sprake mag zijn van geuroverlast bij geurgevoelige objecten als woningen. Bij het voorbereiden en opstellen van een ruimtelijk plan dienen voor wat betreft geurhinder van veehouderijen tot gevoelige objecten als woningen de volgende vragen te worden beantwoord:
    • Is ter plaatse een goed woon- en verblijfklimaat gegarandeerd?
    • Worden omliggende agrarische bedrijven niet onevenredig in hun belangen geschaad?
    Op grond van de Wgv dient tussen een emissiepunt van een dierenverblijf waarin melkrundvee wordt gehouden en een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom een afstand van 50 m te worden aangehouden. Bij het onderscheid binnen de bebouwde kom/buiten de bebouwde kom gaat het om de ligging van het geurgevoelige object. Of de veehouderij binnen (of buiten) de bebouwde kom ligt, maakt niet uit.  In 2012 is de gemeentelijke 'Verordening geurhinder en Veehouderij Kaag en Braassem' vastgesteld, waarin de bepalingen van de Wet geurhinder en veehouderij nader toegelicht en genuanceerd worden. 
     
    Planspecifiek
    Aan de overzijde van de Zuidzijderweg, op nummer 23, is een deel van een grondgebonden agrarisch melkveebedrijf gevestigd. De richtafstand voor een melkveehouderij betreft 50 meter voor het aspect geur, gemeten vanaf de buitenzijde van een dierenverblijf. Deze afstand wordt niet overschreden. Bovendien kan op basis van de gemeentelijke 'Verordening geurhinder en Veehouderij Kaag en Braassem' (2012) afgeweken worden van die afstandsmaat, waarbij dan - onder voorwaarden - een afstandsmaat van 25 meter kan worden gehanteerd.
     
    Het aspect geur vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
     
    4.8 Waterhuishouding
    Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
     
    Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
     
    Waterbeleid voor de 21e eeuw
    De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
    • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
    • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
    Waterwet
    Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
     
    Beleid hoogheemraadschap van Rijnland
    Het hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn:
    • veiligheid tegen overstromingen;
    • voldoende water;
    • gezond water.
    Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
     
    Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt Rijnland aan zijn ambities. In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.
     
    Keur en uitvoeringsregels
    Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
    • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
    • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
    • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
    • de bodem van kwelgevoelige gebieden.
    Maar ook aan:
    • onttrekken en lozen van grondwater;
    • Het aanbrengen van verhard oppervlak.
    De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bijvoorbeeld op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente). In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
     
    Indien de toename aan verharding minder bedraagt dan 500 m², dan geldt alleen de algemene zorgplicht. Indien de toename meer bedraagt (t/m 5.000 m²) is in de regels opgenomen dat het oppervlak van het ter compensatie aan te leggen water, minimaal 15% moet bedragen van het oppervlak van de toename aan verharding. Indien nieuwe compensatie moet worden gerealiseerd, moet deze voorafgaand aan het aanbrengen van de verharding zijn gerealiseerd, of gelijktijdig met het aanbrengen van de verharding worden gerealiseerd.
     
    Riolering en afkoppelen
    Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze volgorde houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
     
    De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
     
    Planspecifiek
    Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling wordt op de voorzijde (westzijde) van het perceel verharding in de vorm van kassen verwijderd, waarvoor in de plaats een woning gebouwd wordt. Aan de oostzijde van het perceel, zal geen verharding toegevoegd worden. Er wordt een relatief korte toerit gerealiseerd richting de woning, gebruik makend van de bestaande dam over de sloot. Per saldo neemt het verhardingsoppervlak in het plangebied aanzienlijk af. Dit betekent dat het plan tot een verbetering ten aanzien van de waterbergingscapaciteit leidt. Verder leidt het initiatief tot een mindere belasting van het watersysteem, omdat het sierteeltbedrijf verdwijnt.
     
    Het plangebied is deels gelegen binnen de beschermingszone van de Zuidzijdervaart. Daarom is een deel van het plangebied, waar nodig, voorzien van de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. Werkzaamheden op deze gronden zijn mogelijk vergunningplichtig. Echter vinden er met het beoogde plan geen werkzaamheden plaats op de gronden.
     
    Het afvalwater en het hemelwater worden gescheiden aangeboden op de perceelsgrens en er zal geen gebruik gemaakt worden van uitlogende bouwmaterialen.
     
    Er dient geconcludeerd te worden dat het plan uitvoerbaar is voor het aspect water.
    4.9 Cultureel erfgoed
    4.9.1 Cultuurhistorie
    Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
     
    Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het Rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
     
    Planspecifiek
    Binnen het plangebied zijn geen monumenten of cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig. Daarmee is uitgesloten dat de ontwikkeling eventuele monumentale waarden aantast.
     
    4.9.2 Archeologie
    In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
      
    Planspecifiek
    Het plangebied is gelegen in een zone met 'middelhoge verwachting' (zie navolgende afbeelding). In deze zone is archeologisch onderzoek vereist bij bodemingrepen groter dan 2.500 m² en dieper dan 30 cm onder het maaiveld. De werkzaamheden ten aanzien van de sloop komen niet aan de gestelde criteria. Evenmin geldt dit voor de werkzaamheden ten aanzien van de bouw van de woning. Desondanks is ter bescherming van de gronden de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 1' overgenomen uit het geldende bestemmingsplan. Hiermee is bescherming van mogelijke archeologische waarden geborgd in de planregels.
       
    Uitsnede archeologische beleidskaart (plangebied: zwarte omkadering) 
     
    4.10 Ecologie
    Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
     
    Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
       
    Planspecifiek
    Gebiedsbescherming
    De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied en het Natuurnetwerk Nederland. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een melding of vergunningplicht geldt.
     
    De planlocatie is wel gelegen binnen een belangrijk weidevogelgebied. De bescherming hiervan is vastgelegd in de Omgevingsverordening Zuid-Holland en in de Beleidsregel Compensatie natuur, recreatie en landschap Zuid-Holland 2013 (Beleidsregel Compensatie). In het onderhavige plangebied is op dit moment circa 4.000 m² aan glastuinbouw aanwezig. Dit wordt volledig gesaneerd, evenals een tunnelkas (circa 100 m²), een bijgebouw van 25 m² en de open sierteeltgronden. Een klein deel van het plangebied (1.200 m²) wordt bestemd als 'Wonen', terwijl het grootste deel van het plangebied weer het oorspronkelijke open agrarische karakter krijgt. Daarmee levert het initiatief een positieve bijdrage aan de wezenlijke kenmerken en waarden van het belangrijk weidevogelgebied.
     
    Stikstofdepositie
    De ontwikkeling gaat gepaard met de uitstoot van stikstof in de bouw- en de gebruiksfase, wat mogelijke effecten heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. Het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied betreft Natura 2000-gebied 'De Wilck' en bevindt zich op een afstand van circa 5,7 kilometer van het plangebied. Dat is evenwel een niet-stikstofgevoelig gebied en daarmee op dit aspect niet relevant  Op 9,5 km afstand bevindt zich het Natura 20000-gebied 'Meijendel & Berkheide'. Gelet op de relatief grote afstand tot de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden en op het feit dat de ontwikkeling de realisering van één woning betreft, is uit te sluiten dat het initiatief een negatief effect heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden.
     
    Soortenbescherming
    De te slopen bebouwing - kassen - zijn voor vleermuizen weinig interessant als leefgebied. Ook zijn kassen niet geschikt voor verblijfsplaatsen van huismussen, gierzwaluwen of andere vogels met een jaarrond beschermd nest. Immers, de kassen zijn vrijwel volledig opgetrokken uit glas en metaal en het ontbreekt de kassen aan nissen waardoor verblijfsplaatsen van gebouwbewonende vleermuizen en jaarronde soorten redelijkerwijs uitgesloten zijn. In algemene zin kan redelijkerwijs worden gesteld dat op grond van de mogelijke effecten de uitvoering van de ingreep niet door de Wet natuurbescherming wordt verhinderd, mits rekening wordt gehouden met het broedseizoen en de algemene zorgplicht wordt nageleefd. Dit houdt in dat bij de sloop de volgende maatregelen in acht moeten worden genomen:
    • Aangetroffen dieren krijgen de gelegenheid om te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden. Dieren die zichzelf niet in veiligheid kunnen brengen worden onder begeleiding van een ecoloog in veiligheid gebracht en buiten het werkgebied uitgezet.
    • Potentiele schuilplekken worden gecontroleerd op aanwezigheid van schuilende dieren.
    • Schuilplekken worden zoveel mogelijk intact gelaten.
    • Werkzaamheden welke verstorend zijn voor broedende vogels worden bij voorkeur buiten de broedperiode gestart. Het broedseizoen verschilt per soort. Globaal moet rekening gehouden worden met de periode tussen half februari en half augustus. In gebruik zijnde nesten zijn altijd beschermd, ook buiten deze periode. Indien binnen de broedperiode gestart wordt met verstorende activiteiten, moet worden vastgesteld dat er geen broedende vogels in en direct rond het plangebied aanwezig zijn.
     
    Met het werken buiten het broedseizoen en de eerder genoemde maatregelen, is de aanvraag van een ontheffing en/of maken en uitvoeren van een mitigatieplan is niet noodzakelijk.
     
    Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor het voorliggende initiatief.
     
    4.11 Verkeer en parkeren
    Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe ontwikkeling op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
     
    Verkeer
    Volgens CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' bedraagt de gemiddelde verkeersgeneratie van een vrijstaande (koop)woning in het buitengebied 8,2 voertuigbewegingen per etmaal. Omdat er agrarische bedrijfsactiviteiten verdwijnen zal er naar verwachting een afname van het aantal verkeersbewegingen optreden. Daarmee is sprake van een verbetering en zijn er geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid. De nieuwe woning zal in de toekomstige situatie ontsloten worden via de bestaande inrit vanaf de Zuidzijderweg.
     
    Parkeren
    Conform de gemeentelijke 'Nota parkeernormen 2018' (gepubliceerd op 15 maart 2018) bedraagt de gemiddelde parkeernorm voor een vrijstaande woning in het buitengebied 2,4 parkeerplaatsen per woning. De parkeerbehoefte van het voorgenomen plan bedraagt daarmee 2,4 parkeerplaatsen. In het plangebied is op eigen terrein voldoende ruimte om de benodigde parkeerplaatsen te realiseren.
     
    Er zijn geen belemmering wat betreft verkeer en parkeren.
     
    5 Juridische planbeschrijving
    5.1 Algemeen
    Voor het wijzigingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
     
    Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
    5.2 Toelichting
    De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit wijzigingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het wijzigingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het wijzigingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het wijzigingsplan.
    5.3 Verbeelding
    Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
     
    5.4 Planregels
    Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'.
     
    In het tweede hoofdstuk, de bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde. Hierbij wordt verwezen naar de planregels van het bestemmingsplan 'Buitengebied West' zoals vastgesteld door de raad van Kaag en Braassem op 17 juni 2013. Die regels worden, voor zover relevant, van overeenkomstige toepassing verklaard.
     
    5.5 Wijze van bestemmen
    Voorliggend wijzigingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemmingen:
     
    Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden
    De bestemming 'Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden' geldt voor het deel van het plangebied waar niet de bestemming 'Wonen' wordt overgenomen. Op de verbeelding van het voorliggende wijzigingsplan zijn de aanduiding 'sierteelt' en een bouwvlak niet langer opgenomen.
     
    Voor wat betreft de bestemmingsregeling wordt verwezen naar de regels (in dit geval artikel 4) van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied West', voor zover relevant. Binnen deze bestemming zijn tevens erfontsluitingswegen toegestaan ten behoeve van gronden anders dan gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden'.
     
    Wonen
    Overeenkomstig de systematiek van het bestemmingsplan 'Buitengebied West' is de bestemming 'Wonen' toegekend, Er is een bouwvlak toegekend, mede op basis van de akoestische situatie. Er zijn daarbij geen verdere aanduidingen opgenomen. In de regels van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied West' is geregeld dat het aantal toegestane woningen per bestemmingsvlak één bedraagt en dat de inhoudsmaat ten hoogste 750 m³ mag bedragen en dat de goot- en bouwhoogte resp. 6 en 10 meter mag bedragen. Voor de planregels wordt in het voorliggende wijzigingsplan verwezen naar de relevante bepalingen uit het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied West' (in dit geval artikel 24). 
     
    Waarde - Archeologie - 1
    Gelijk aan het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied West' zijn de gronden die gelegen zijn in een zone met middelhoge verwachting voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 1'. Voor de planregels wordt in het voorliggende wijzigingsplan verwezen naar de relevante bepalingen uit het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied West' (in dit geval artikel 34).
     
    Waterstaat - Waterkering
    Het meest oostelijke deel van het plangebied, grenzend aan Zuidzijdervaart, is voorzien van de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. Het bebouwen van deze gronden ten behoeve van de onderliggende bestemming is uitsluitend toegestaan als hiervoor afgeweken wordt door het bevoegd gezag en als de functie hierdoor niet onevenredig wordt geschaad. De planregels verwijzen naar de relevante bepalingen (artikel 38) uit het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied West'.
     
    Voorwaardelijke verplichting Parkeren
    In aanvulling op het bestemmingsplan 'Buitengebied West' is in de Overige regels een voorwaardelijke verplichting Parkeren opgenomen, om veilig te stellen dat voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid, met een verwijzing naar de 'Nota Parkeernormen 2018', of de rechtsopvolger daarvan.
     
    6 Economische uitvoerbaarheid
    Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
    • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
    • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
    • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
     
    Planspecifiek
    De gemeentelijke kosten worden door middel van leges en het sluiten van een anterieure overeenkomst op de initiatiefnemer verhaald. Met de anterieure overeenkomst wordt ook het risico op planschade bij de initiatiefnemer neergelegd. Het ruimtelijke plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
     
    7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
     
    7.1 Algemeen
    Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerpwijzigingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1. Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met het hoogheemraadschap en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
     
    Het ontwerpwijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door het college van burgemeester en wethouders zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.
    7.2 Participatie
    Het onderhavige initiatief is gedeeld met de eigenaar van de tegenover gelegen boerderij. Daarbij is ook het voornemen van recreatieverblijven in de werktuigenloods besproken. Voorts zal initiatiefnemer de buren aan de zuidzijde van het plangebied nog op de hoogte brengen.
     
    7.3 Vooroverleg
    In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is het wijzigingsplan op 14 februari 2020 voorgelegd aan de provincie Zuid-Holland, het hoogheemraadschap van Rijnland en de Omgevingsdienst West Holland. Hieronder zijn de ingekomen reacties samengevat en -waar nodig- van een gemeentelijke beantwoording (in cursief) voorzien.
     
    Hoogheemraadschap van Rijnland (reactie d.d. 2 maart 2020)
    Het hoogheemraadschap verzoekt om de begrenzing van de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' te controleren en deze zo nodig aan te passen.
    De begrenzing van de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' is aangepast.
     
    Verder heeft het hoogheemraadschap geen bezwaar tegen het plan. De waterhuishoudkundige belangen zijn niet in het geding.
     
    Omgevingsdienst West-Holland (advies d.d. 20 maart 2020)
    Naar aanleiding van de beoordeling van de ter beschikking gestelde informatie concludeert ODWH het volgende:
    • De paragrafen 4.2 Bodem, 4.3 Geluid, 4.4 Luchtkwaliteit en 4.6 Milieuzonering van de toelichting zijn akkoord.
    • Geadviseerd wordt om in paragraaf 4.6 nog in te gaan op de geurverordening. 
    • De paragrafen 4.1 Milieueffectrapportage, 4.5 Externe veiligheid en 4.10 Ecologie van de toelichting moeten aangepast worden.
    • Het verkennend bodemonderzoek en het geluidrapport zijn akkoord.
    • Er moeten hogere waarden vanwege het wegverkeer op de A4 worden vastgesteld.
    • Er hoeft geen (vormvrij) m.e.r.-beoordelingsbesluit te worden genomen.
    • Het uitvoeren van een Aerius berekening is niet nodig.
    • ODWH wijst erop dat in alle gevallen rekening moet worden gehouden met de zorgplicht voor soorten uit de Wet natuurbescherming.
    De opmerkingen van de omgevingsdienst zijn verwerkt in de toelichting.
      
    7.4 Zienswijzen
    Eventuele zienswijzen worden in deze paragraaf t.z.t. voorzien van een gemeentelijke reactie.