Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Recreatieperceel Westeinde, Leimuiden
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1884.BPWESTEINDEONG-VAS1

Toelichting

1 Inleiding
 
1.1 Aanleiding
De initiatiefnemer is voornemens een deel van het perceel ter hoogte van Westeinde 19 in Leimuiden te herontwikkelen. In de huidige situatie zijn zes stacaravans op het perceel aanwezig. De plannen gaan uit van het weghalen van deze zes stacaravans en de bouw van eveneens zes recreatiechalets in combinatie met een landschappelijke herinrichting van het perceel. Met dit initiatief wil de initiatiefnemer een bijdrage leveren aan het doel van de visie 'Recreatieve impuls' van de gemeente Kaag en Braassem, namelijk een impuls geven aan de recreatievoorzieningen in de gemeente.
 
De bouw van de recreatiechalets zijn op basis van het vigerende planologische beleid niet mogelijk. Om de ontwikkeling mogelijk te maken zal het bestemmingsplan herzien moeten worden.
 
In het kader van de visie 'Recreatieve Impuls' is door de gemeente Kaag en Braassem geïnventariseerd welke wensen er leven ten aanzien van recreatieve ontwikkelingen. Reeds is een principeverzoek ingediend door de initiatiefnemer om de beoogde ontwikkeling toe te lichten. De gemeente ziet in het initiatief voldoende aanleiding om medewerking te verlenen om de recreatieve ontwikkelingen op het perceel mogelijk te maken.
 
De voorliggende toelichting omvat de noodzakelijke onderbouwing om het initiatief door middel van een bestemmingsplanherziening mogelijk te maken.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied bevindt zich ter hoogte van het Westeinde 19, ten westen van de kern Leimuiden. Het plangebied ligt naast de watergang Oude Wetering welke in verbinding staat met de Ringvaart van de Haarlemmermeer, de Drecht en het Braassemermeer. Het Braassemermeer is op circa een kilometer afstand gelegen ten zuiden van het plangebied. De volgende afbeeldingen geven de globale ligging van het plangebied weer.
 
 
Globale ligging plangebied (rode cirkel. Bron: Ruimtelijkeplannen)
 
Globale situering plangebied (rode omkadering, Bron: Google Earth)
1.3 Doel bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Jacobswoude'. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Jacobswoude op 6 maart 2008 vastgesteld. De gronden hebben de bestemming  'Verblijfsrecreatieve doeleinden' met de subbestemming 'II (6)' (6 verblijfsrecreatieve gebouwen tot 36 m²). 
       
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan 'Buitengebied Jacobswoude' (kaartblad 4)
  
Binnen de reeds bestaande bestemming 'Verblijfsrecreatieve doeleinden' zijn geen verblijfsrecreatieve onderkomens toegestaan met een totale oppervlakte van meer dan 36 m². Derhalve zal van het geldende  bestemmingsplan moeten worden afgeweken om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken.
 
Middels deze bestemmingsplanherziening dient het initiatief mogelijk gemaakt te worden.  
 
Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en hetgeen daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.
1.4 Opzet bestemmingsplan
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Indien bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro, ten minste neergelegd:
  • een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
Verbeelding
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bijvoorbeeld bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken omtrent het InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) 2012 en de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.
 
Planregels
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en, vaak, ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2012.
1.5 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie en de gewenste ontwikkeling beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationale -, provinciale -, en gemeentelijke beleid en de relevante wet- en regelgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Tot slot bevat hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Het initiatief
 
2.1 Huidige situatie
Het plangebied is gelegen nabij het Westeinde 19 te Leimuiden. Momenteel staan zes stacaravans in het plangebied met de nodige aan- en uitbouwen. Het plangebied maakte kadastraal gezien tot voor kort onderdeel uit van het voormalig agrarisch bebouwingscluster Westeinde 19. Dit perceel is, op het plangebied na, door de initiatiefnemer verkocht. De agrarische gronden ten oosten van het voormalig agrarisch bebouwingscluster tot aan de kern Leimuiden inclusief de dijk langs de Drecht zijn in eigendom van de initiatiefnemer.
 
Ruimtelijk gezien maakt het plangebied nog steeds onderdeel uit van het voormalig agrarische bebouwingscluster. Het bebouwingscluster zelf neemt een centrale positie in de opzet van de relatief compacte bebouwingsstructuur ten noorden van de Drecht en ten oosten van de Oude Wetering. Rondom de voormalige agrarische bebouwing en de scheepswerf aan de havenkom zijn in de loop der jaren op verschillende plekken woningen toegevoegd. De ontsluiting van deze woningen loopt nog via de oude erfpaden van de voormalige agrarische bebouwing waardoor het gebied een informeel en kleinschalig karakter heeft.
 
De bebouwing ligt enkele meters hoger dan het ten oosten van het plangebied gelegen polderlandschap. Aan de oostzijde van de bebouwing loopt het dijklichaam waarin dit hoogteverschil wordt opgevangen. Ten zuiden van het plangebied buigt de dijk af in oostelijke richting en vormt het de waterkering tussen de Drecht en de Griet Polder. Dit bebouwde gebied is alleen via de, parallel aan de Drecht lopende, Kerklaan te bereiken. De Kerklaan loopt door tot de kern van Leimuiden en staat (indirect) in verbinding met de Provinciale weg N207 en Rijksweg A4. De scherpe landschappelijke overgang tussen het open polderlandschap en het bebouwde gebied bestaat uit een houtsingel op de oostelijke grens van het plangebied.
 
De volgende afbeelding toont de plattegrond van de huidige situatie.
Plangebied (rode omkadering), de omliggende bebouwing en kavelgrenzen.
 
Landschappelijke context van het plangebied
De zes stacaravans op het terrein worden ontsloten door middel van de noordelijke entree. De noordelijke ontsluiting ligt tussen de bebouwing van het voormalige agrarische bebouwingcluster. Het plangebied zelf is zeer dicht begroeit en heeft een enigszins verwaarloosde uitstraling.
   
 Landschappelijke context van het plangebied
2.2 Toekomstige situatie
Initiatiefnemer is voornemens op het perceel ter hoogte van Westeinde 19 de zes stacaravans weg te halen en hiervoor in de plaats een zestal recreatiewoningen (chalets) te bouwen van maximaal 60 m² per woning. De zes recreatiewoningen liggen aan een woonpad welke vanaf de bestaande ontsluiting te bereiken zijn. Per recreatiekavel worden twee parkeerplaatsen gerealiseerd, waarmee wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid.
 
Op de erfgrenzen van de recreatiekavels worden veldesdoornhagen aangeplant. Hierdoor krijgt het recreatiecluster een aantrekkelijke groene rand passend bij de uitstraling van het voormalig agrarische bebouwingscluster.
 
Op navolgende afbeelding is een schets weergeven van de situering van het initiatief op het perceel.
Schets recreatieve ontwikkelingen in het grotere geheel
 
De houtsingel met boomvormers wordt in stand gehouden en versterkt. De minimale breedte van de houtsingel aan de oostzijde is vijf meter. Hiermee blijft door de seizoenen heen een aantrekkelijke landschappelijke overgang bestaan. Ook de zuidelijke houtwal zal blijven behouden.
Recreatieve ontwikkeling plangebied (rode omkadering)
3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
Doordat de beoogde ontwikkeling geen rijksverantwoordelijkheid omvat zijn er geen raakvlakken met het Rijksbeleid.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied raakt niet aan één van de nationale belangen en is dus ook niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
 
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' 
Onderhavige ontwikkeling voorziet in de sloop van de 6 bestaande stacaravans en de realisatie van 6 verblijfsrecreatieve onderkomens met bijbehorende parkeervoorzieningen. Dit betreft geen stedelijke ontwikkeling. Onderhavig initiatief voorziet met de ontwikkeling van recreatiechalets in een 'recreatieve impuls', conform de visie 'Recreatieve Impuls'.
 
De gronden waarop de ontwikkelingen worden gerealiseerd maken geen onderdeel uit van het bestaand stedelijk gebied. Wel maakt het plangebied onderdeel uit van een gebied met bestaande potentiële recreatieve kwaliteiten van de gemeente Kaag en Braassem. Dit gebied biedt groeipotentie en ruimtelijke kansen voor de recreatieve sector. Voorliggend initiatief benut de gesignaleerde kansen en sluit aan bij de recreatieve ambities van de gemeente. Tevens sluit onderhavige ontwikkeling aan op een realistische duurzame ontwikkeling van de recreatieve sector. 
 
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland hebben op 14 december 2016 de actualisering 2016 van de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld. Op 12 januari 2017 is deze in werking getreden. In deze visie signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
 
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. De verschillende onderdelen zijn samengevat weergegeven op een kaart met de volgende vier kaartlagen:
  • laag van de ondergrond;
  • laag van de cultuur- en natuurlandschappen;
  • laag van de stedelijke occupatie;
  • laag van de beleving.
Planspecifiek
Met betrekking tot het plangebied zijn de kaartlagen 'Laag van de ondergrond', 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen' en 'Laag van de stedelijke occupatie' van belang. Navolgend wordt op deze lagen nader ingegaan.
 
Laag van de ondergrond
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlaag 'Laag van de ondergrond'.
 
Fragment kaartlaag 'Laag van de ondergrond'
 
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een veencomplex ligt. De ondergrond wordt gevormd door oude zeeklei. Het veen kent een geringe draagkracht en is daarnaast zeer gevoelig voor bodemdaling. Ontwikkelingen in het veenlandschap dragen zorg voor het behoud van het veen en zijn gericht op het beperken van bodemdaling. De voorgenomen ontwikkeling betreft een dermate kleinschalige ontwikkeling dat deze geen nadelige invloed zal hebben op het veengebied of zal zorgen voor extra bodemdaling.
 
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlaag 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen'.
 
Fragment kaartlaag 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen'
   
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een droogmakerij (klei) landschap ligt. Droogmakerijen zijn ontstaan uit natuurlijke meren en uit verveningen. Het landschap is visueel open, grootschalig en ligt gemiddeld enkele meters lager dan de omgeving. De provincie zet in de droogmakerijen (klei) in op nieuwe ontwikkelingen die als eigentijdse objecten worden vormgegeven aan de ontginningslijnen, passend bij de schaal en het patroon van de rechthoekige verkaveling, met strakke groene omzoming en behoud van ruime doorzichten. Tevens maakt het plangebied onderdeel uit van een lint. In de VRM staat beschreven dat linten als onderscheidende bebouwingsvorm in het gebied dienen te blijven. Bij nieuwe ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van een lint richtinggevend.
Met de ontwikkeling vindt een landschappelijke herinrichting van het perceel plaats. Hierbij zullen de huidige stacaravans in het plangebied plaatsmaken voor recreatiewoningen, welke derhalve zijn gesitueerd dat rekening wordt gehouden met de karakteristiek van het lint. De nieuwe bebouwing zal op gepaste wijze gesitueerd worden op het perceel, mede gebaseerd op de bestaande ontginningslijnen (zie ook toelichting paragraaf 2.2). De ontwikkeling biedt een recreatieve impuls voor de gemeente Kaag en Braassem en haar potentieel gunstige recreatieve buitengebied.
 
Laag van de stedelijke occupatie + Laag van de beleving
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlagen 'Laag van de stedelijke occupatie' en 'Laag van de beleving'.
  
Fragment kaartlagen 'Laag van de stedelijke occupatie' en 'Laag van de beleving'
 
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een gebied aangeduid als 'stads- of dorpsrand' ligt. De stads- en dorpsrand is de zone op de grens van bebouwd gebied en landschap. Het is het deel van stad of dorp met potentie voor een hoogwaardig en geliefd woonmilieu, doordat hier de genoegens van stedelijk en buiten wonen bij elkaar komen; de nabijheid van voorzieningen gecombineerd met het vrije zicht en het directe contact met het buitengebied. De relatie tussen bebouwd gebied en landschap is afhankelijk van de karakteristieken van de bebouwingsrand en die van het aangrenzende landschap. De provincie onderscheidt drie typen 'overgangskwaliteiten'. Het front, het contact en de overlap. Daar waar recreatiegebieden voorkomen langs stads- of dorpsrand is veelal sprake van overlap. Richtpunt van de provincie is dat ontwikkelingen aan de stads- of dorpsrand bijdragen aan het realiseren van een rand met passende overgangskwaliteit.
Het voorgenomen initiatief draagt met de bouw van recreatiewoningen bij aan de recreatieve sector in het buitengebied. De ligging van de planlocatie, nabij natuur- en recreatieve elementen als de watergang de Drecht en het Braassemermeer in de nabijheid van stedelijke voorzieningen, draagt bij aan de kwaliteit in de overlap ('contact'): daar waar stedelijke en landelijke programma's in elkaar voortvloeien. De recreatieve ontwikkeling sluit zoveel mogelijk aan op de ruimtelijke kwaliteit van het omringende landschap.
       
Conclusie
De beoogde ontwikkeling past binnen de VRM en draagt bij aan de provinciale ambities met de bebouwde ruimte en ondersteunt de rode draad 'beter benutten en opwaarderen van wat er is'. Bovendien krijgt het plangebied alsmede het recreatieve buitengebied van Kaag en Braassem met de herontwikkeling van het perceel een (kwaliteits)impuls. Daarmee vormt de VRM geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
3.2.2 Verordening ruimte 2014
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Op 12 januari 2017 is een geactualiseerde versie van de verordening in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de VRM toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. In artikel 2.1.1 lid 2 is opgenomen wat wordt verstaan onder het BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstelijking ook opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
 
In lid 1 staat dat: 'Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan de volgende eisen:
  1. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  2. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  3. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is, en
    3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.'
Planspecifiek Ladder voor duurzame verstedelijking
Voorgaande provinciale ladder voor duurzame verstedelijking komt grotendeels overeen met de ladder voor duurzame verstedelijking die in toelichting paragraaf 3.1.3 aan de orde is gekomen. Enkel het gegeven dat de ontwikkeling moet passen in de doelstelling en richtpunten van de kwaliteitskaart komt hier niet aan de orde. In dit kader zijn echter de gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit, waarop in toelichting paragraaf 3.2.3 nader wordt ingegaan, van belang.
3.2.3 Gebiedsprofiel Hollandse Plassen
Het gebiedsprofiel staat tussen de kwaliteitskaart van de structuurvisie en bijvoorbeeld een beeldkwaliteitplan van de gemeente. Begin 2012 is het gebiedsprofiel ‘Hollandse Plassen’ vastgesteld door Gedeputeerde Staten en vormt een handreiking om de ruimtelijke kwaliteit mee te nemen in de ruimtelijke planvorming. Het profiel is een gezamenlijk vertrekpunt ten aanzien van de karakteristiek, de ruimtelijke kwaliteit en de ambitie voor dit specifieke gebied. Het profiel verbeeldt en beschrijft wat wordt verstaan onder ‘ruimtelijke kwaliteit’, welke elementen aan die kwaliteit ten grondslag liggen in relatie tot de kwaliteitskaart en hoe sturing gegeven kan worden aan behoud en ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit.
Het gebiedsprofiel is opgebouwd uit 13 elementen zoals onder andere 'veenweidelandschap', 'water als structuurdrager', 'kwaliteit van stads- en dorpsrand', ‘Weg door stad en land’ en ‘Identiteitsdragers van Zuid-Holland’.
 
Planspecifiek
Van de elementen waaruit het gebiedsprofiel is opgebouwd, zijn voor het plangebied met name de elementen 'droogmakerij als herkenbare eenheid', 'weg door stad en land' en 'gevarieerd en verbindend vrijetijdslandschap' van belang.
 
Droogmakerij
Het plangebied ligt in een droogmakerij met veen in de ondergrond. De droogmakerijen met veen in de ondergrond zijn droogmakerijen van veenplassen waar het veen niet geheel was afgegraven en waar nog veen in de ondergrond aanwezig is (het zogenaamde restveen). Het veen in de ondergrond maakt dat deze droogmakerijen waterrijker zijn, vaak wat kleinschaliger (met name de kavelmaat) en de bodem minder draagkrachtig is. Deze droogmakerijen bestaan veelal uit open grasland en zijn vaak waardevol als weidevogelgebied.
Bij ontwikkelingen in deze droogmakerijen wordt rekening gehouden met:
  • De droogmakerij blijft herkenbaar als een polderentiteit met een rationele opzet, begrensd door hooggelegen dijken.
  • Openheid, maat, schaal, kavelrichting en structuur van de polder dienen herkenbaar aanwezig te blijven.
  • Het waterrijke, meer kleinschalige karakter en de minder draagkrachtige bodem vragen om een terughoudende en subtielere omgang met de landschappelijke kenmerken (in vergelijking met de droogmakerijen zonder restveen). Schaalvergroting ligt hier minder voor de hand.
  • Watergangen dienen waar mogelijk te worden voorzien van ecologisch interessante oevers om de biodiversiteit te verhogen.
  • Nieuwe eenvoudige recreatieve verbindingen door het gebied zijn gewenst.
Planspecifiek
De ontwikkeling is gesitueerd aan de rand van het stads- en dorpsgebied. Met de herontwikkeling wordt de structuur van de polder niet aangetast. De ontwikkeling is in maat en schaal passend in het plangebied en behoudt de groene karakteristiek van het perceel waardoor de bestaande landschappelijke inpassing blijft behouden. Daarnaast sluit de ontwikkeling aan op de recreatieve verbindingen in het gebied middels het aanbieden van recreatiechalets. Hiermee is de voorgenomen ontwikkeling één van de initiatieven in de gemeente Kaag en Braassem welke een impuls geeft aan de recreatieve sector en de recreatieve aantrekkelijkheid van de gemeente.   
 
Water als structuurdrager
Kenmerkend voor de Hollandse Plassen zijn de vele oude vaarwegen in dit gebied, die ook nu nog een belangrijke functie voor de beroepsvaart en recreatieve vaart kennen. Bij ontwikkelingen in of langs deze vaarwegen wordt rekening gehouden met de volgende ambities:
  • Als ontwikkelingen plaatsvinden aan kanalen en vaarten buiten het stedelijk gebied, dan dragen deze bij aan versterking van hun rustige en voorname karakter.
  • De (provinciale en historische) vaarwegen krijgen de uitstraling van regionale landschappelijke dragers door een doorgezette eenheid van inrichting van de oevers en begeleidende beplanting en door de vormgeving van kruisende infrastructuur.
  • Behoud en versterking van erfgoed langs het water als deel van de identiteit van het gebied.
  • Jachthavens zorgen voor een grotere belevingsmogelijkheid van het gebied, maar mogen niet ten koste gaan van de ruimtelijke kwaliteit. Nieuwe jachthavens worden bij voorkeur gesitueerd in stadsranden, of op een andere locatie waar een goede verkeersafwikkeling mogelijk is.
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling vindt een (landschappelijke) herinrichting van het perceel plaats, waarbij de bestaande stacaravans met de nodige aan- en uitbouwen plaats maken voor een zestal recreatiechalets. Het geheel draagt bij aan de versterking van een rustige en voorname karakter langs de historische vaarweg 'Oude Wetering' en de vaarweg de Drecht. De ontwikkeling is in maat en schaal passend in het plangebied en behoudt de groene karakteristiek van het perceel waardoor geen afbreuk wordt gedaan aan de bestaande landschappelijke inpassing. 
 
Gevarieerd en verbindend vrijetijdslandschap
Provinciale landschappen zijn begrensde landelijke gebieden die binnen de stedelijke invloedsfeer liggen. Ondanks de ligging tussen stedelijke agglomeraties is er vaak sprake van hoge recreatieve en landschappelijke waarden. Binnen deze gebieden ligt het agrarische accent op verbrede landbouw. Binnen het aspect vrijetijdslandschap behoort het plangebied tot de categorie 'Provinciaal landschap'. 
In het vrijetijdslandschap draait het om de recreatieve beleving. Het gaat om een verscheidenheid aan gebieden, verbindingen en bestemmingen. Het Hollands Plassengebied heeft met zijn open landschap en plassen een aantal onderscheidende toeristisch-recreatieve kernkwaliteiten. (Water-)recreatie en streekproducten dragen bij aan de vitaliteit van de lokale economie. Bijbehorende ambitie van de provincie betreft het leggen van accenten voor nieuwe ontwikkelingen in de provinciale landschappen: toegankelijke en multifunctionele landschappen in de nabijheid van de stad met een hoge gebruiks- en belevingswaarde. 
 
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling worden een zestal recreatiechalets in het plangebied gerealiseerd. Het plan vormt één van de initiatieven in de gemeente Kaag en Braassem die tezamen een recreatieve impuls aan het gebied genereren. Het plangebied maakt onderdeel uit van het vrijetijdslandschap in de gemeente waar het draait om de recreatieve beleving. Met het aanbieden van recreatiewoningen past de ontwikkeling in zijn geheel binnen het provinciale landschap en wordt de recreatieve bruikbaarheid van het gebied verder versterkt.
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020
De kern Leimuiden maakt onderdeel uit van de regio Holland Rijnland, waarvoor de betrokken gemeente gezamenlijk een visie hebben ontwikkeld om te werken aan de toekomst van deze regio. De regio wil op de scharnierplek tussen de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad een gebied zijn waar wordt gewerkt aan kwaliteit en waar het goed wonen, werken en recreëren is, met een uitstraling die verder gaat dan de regio- of landsgrenzen.
 
De Regionale Structuurvisie geeft de grote lijnen weer van de door gewenste richting en duidt de grote projecten aan waar de deelnemende gemeenten aan willen werken. De Regionale Structuurvisie is een product van intensieve samenwerking van de vijftien gemeenten in Holland Rijnland. Ze laat zien hoe sterk de gezamenlijke gemeenten kunnen zijn en hoe belangrijk het is dat deze met elkaar de toekomst ingaan. De visie levert een bijdrage aan het denken over de toekomst van de Randstad.
 
In deze Regionale Structuurvisie van Holland Rijnland wordt inzicht gegeven in de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2020 (met doorkijk naar 2030). Op basis van deze visie worden de onderstaande zeven kernbeslissingen geformuleerd. Deze kernbeslissingen geven de belangrijkste keuzes weer:
  1. Holland Rijnland is een top woonregio;
  2. Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  3. Concentratie stedelijke ontwikkeling;
  4. Groen-blauwe kwaliteit staat centraal;
  5. Het Groene Hart, de Bollenstreek en Duin, Horst en Weide blijven open;
  6. Twee speerpunten voor economische ontwikkeling: kennis en Greenports;
  7. Verbetering van de regionale bereikbaarheid. 
Bij alle toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen in de regio staat het groen-blauwe raamwerk centraal. Rekening zal gehouden moeten worden met de gebruiks- en belevingswaarde van de verschillende landschappen die de regio rijk is. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet de recreatieve bereikbaarheid van het landschap minimaal gelijk blijven, dan wel verbeterd worden.
  
Planspecifiek
Voorliggend ruimtelijk plan is gerelateerd aan de punten d en e en past binnen deze kernbeslissingen. Met de ontwikkeling wordt een bijdrage geleverd aan de recreatieve aantrekkelijkheid en toegankelijkheid van het gebied. Met het aanbieden van recreatiewoningen wordt de recreatieve bruikbaarheid van het gebied verder versterkt.  
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie 2025
De gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 12 december 2011 de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) vastgesteld. De MRSV is de gemeentelijke visie op de maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkeling in het jaar 2025.
De MRSV integreert het beleid vanuit verschillende beleidssectoren tot een logisch en samenhangend geheel. De MRSV biedt een beleidslijn op hoofdlijnen vanuit de gedachte dat de gemeente zich niet (meer) tot in detail met alles gaat bemoeien. Voor zaken en activiteiten waar de gemeente de komende jaren nog wel een duidelijke verantwoordelijkheid heeft of wil hebben, moet aanvullend beleid worden ontwikkeld. Voor dit aanvullende beleid geldt de MRSV als basis.
De MRSV is in lijn gebracht met de beleidsdoelen van het Rijk en de provincie. Zo zijn de ‘gebiedsprofielen’ van de provincie gebruikt als basis voor de ruimtelijke structuur. Op regionale schaal zijn de beleidsdoelen van Holland Rijnland in deze MRSV geïntegreerd. Ook is gekeken naar de verschillende beleidsdoelen van de voormalige gemeenten Alkemade en Jacobswoude. De gemeente maakt in de MRSV vijf strategische keuzes:
  1. geen nieuwe woningbouwplannen; wel afronding huidige projecten en versterken bestaande woonmilieus.
  2. delen verantwoordelijkheid; de gemeente neemt niet meer zelf initiatief, maar faciliteert.
  3. verschil tussen groei- en groenkernen; het behoud van voorzieningen is ondergeschikt aan de kwaliteit van (samen)leven. Bundelen van voorzieningen en woningaanbod enkel in de groeikernen. Dit versterkt de levensvatbaarheid van die voorzieningen.
  4. ruimtelijke kwaliteit staat voorop; economische ontwikkelingen worden gestimuleerd langs de hoofdverkeersaders en langs de intensievere recreatieve routes. Daarmee worden de waardevolle landschappen beschermd.
  5. ontwikkeling door beheer; de focus komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
Planspecifiek
Een planmatige ontwikkeling van de vrijetijdssector kan als vliegwiel dienen voor de transformatie van de openbare ruimte en de regionale economie. In Kaag en Braassem zijn er veel kansen om de recreatie en hiermee de vrijetijdseconomie, te versterken. Deze kansen richten zich onder andere op de ontwikkelingen van het Hollands Plassengebied, maar ook op dagrecreatie en kleinschalige verblijfsrecreatie.
De gemeente Kaag en Braassem fungeert als recreatieve 'uitloop' voor omliggende verstedelijkte regio's (Alphen aan den Rijn, Leiden, Leiderdorp en Haarlemmermeer). De recreatieve kansen kunnen veel betekenen voor de leefbaarheid van de gemeente. De toegankelijkheid van het landelijk gebied en het verknopen van bebouwde en onbebouwde omgeving versterken de belevingswaarde van beide. In de MRSV staat derhalve dat het belangrijk is  om te investeren in bijvoorbeeld goede routes en gelegenheid om te verblijven.
 
De beoogde ontwikkeling komt overeen met de behoefte uit de MRSV. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt ingespeeld op de recreatieve potentie die in het gebied aanwezig is, met de realisatie van de recreatiewoningen en landschappelijke herinrichting van het perceel. Tezamen vormt de ontwikkeling een impuls aan de recreatieve sector van Kaag en Braassem. Hiermee is de voorgenomen ontwikkeling in lijn met de uitgangspunten van de MRSV.
 
3.4.2 Nota inbreidingslocaties
Op 7 februari 2011 is de Nota inbreidingslocaties vastgesteld door de gemeenteraad van Kaag en Braassem. De ‘nota Inbreidingslocaties’ heeft als doel om een ruimtelijk beleidskader te bieden aan woningbouwinitiatieven binnen de rode contour. Hierdoor worden deze uniform en transparant beoordeeld. Er wordt in de nota een beschrijving gegeven van de bestaande stedenbouwkundige situatie en kwaliteiten binnen elke kern. Uitgangspunt is om nieuwe initiatieven aansluiting te laten vinden bij deze bestaande situatie en kwaliteiten. Hiervoor wordt een afwegingskader gegeven, waardoor ruimtelijke beslissingen gemotiveerd kunnen worden genomen. Dit leidt tot een duurzame ruimtelijk/functionele ontwikkeling van de locaties zelf en de kern als geheel.
 
De nota geeft geen kant en klaar antwoord op de wenselijkheid van een initiatief. De beschreven gebiedskenmerken en samenhangende waardeoordelen gelden als basis voor het verdere onderhandelings- en ontwerptraject bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het kader biedt de gemeente enerzijds houvast om te kunnen sturen op kwaliteit, maar zorgt anderzijds ook voor flexibiliteit om in te kunnen spelen op (markt)ontwikkelingen.
 
Planspecifiek
In de Nota inbreidingslocaties wordt per kern een beschrijving gegeven. Deze beschrijvingen dienen als basis voor de ruimtelijke beoordeling van inbreidingsverzoeken. Het plangebied ligt in de kern Leimuiden, in het verlengde van de kern Oude Wetering.
 
De volgende afbeelding toont de kaart van de kern Oude Wetering uit de Nota Inbreidingslocaties.
 
Kaart Oude Wetering uit Nota Inbreidingslocaties (plangebied witte cirkel)
 
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied aangeduid is als indicatieve rode contour nabij de kern Oude Wetering. Er worden geen specifieke uitgangspunten benoemd in de nota inbreidingslocaties waar ontwikkelingen in het plangebied aan moeten voldoen. Bij de ontwikkeling wordt wel rekening gehouden met de uitgangspunten van het Gebiedsprofiel Hollandse Plassen (toelichting paragraaf 3.2.3). Hierin staat beschreven dat bij nieuwe ontwikkelingen de bestaande ruimtelijke eenheden van de droogmakerijen de leidraad vormen en dat geen afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke kwaliteiten: de verkavelingsstructuur en doorzichten. Derhalve wordt de gewenste ontwikkeling gerealiseerd in combinatie met een landschappelijke herinrichting van het perceel (zie ook toelichting paragraaf 2.2). De gewenste ontwikkeling zal hierdoor positief bijdragen aan de landschappelijke karakteristiek van het perceel en de directe omgeving. Gesproken kan worden van een kwaliteitsverbetering van de planlocatie.
3.4.3 Welstandsnota
Op 6 september 2010 heeft de gemeenteraad van Kaag en Braassem een nieuwe welstandsnota vastgesteld. De welstandsnota bevat de basisvoorwaarden, waaraan bouwaanvragen op welstands-aspecten getoetst zullen worden en het legt voor bepaalde gebieden beoordelingskaders vast. Dit is opgesteld vanuit een visie op de toekomst van het gebied en vanuit een beeld van aanwezige waarden. Er zijn criteria benoemd die bijdragen dat de toekomstige bebouwing past in de omgeving. De gemeentelijke welstandsnota richt zich daarmee op bestaande karakteristieken.
 
In het welstandsbeleid heeft de initiatiefnemer veel vrijheid. Dit betekent dat er in principe geen welstandstoets wordt gedaan, met uitzondering van de monumenten en beschermde dorpsgezichten. Uitgangspunt voor het welstandsbeleid is dat de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en gebieden beschermd worden. Alle bouwwerken aan of bij (het perceel van) een monument of in een beschermd dorpsgezicht zijn vergunningsplichtig. Deze vergunningsplichtige gebieden zijn weergegeven op de welstandskaart.
 
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de welstandskaart van de gemeente Kaag en Braassem.
 
Fragment welstandskaart (plangebied: zwarte cirkel)
 
Het plangebied is gelegen in welstandsluw gebied. Er zijn geen monumenten aanwezig binnen het plangebied en het plangebied maakt eveneens geen onderdeel uit van een beschermd dorpsgezicht. Aan de ontwikkeling worden vanuit het gemeentelijk welstandsbeleid geen nadere voorwaarden gesteld.
3.4.4 Visie Recreatieve impuls
De gemeente Kaag en Braassem heeft de ambitie uitgesproken een recreatiegemeente te willen zijn. Om hier invulling aan te geven, is de visie Recreatieve Impuls opgesteld. In de visie staat wat de gemeente concreet gaat doen om de recreatieve sector een impuls te geven en welke planologische mogelijkheden er geboden worden om private partijen aan te zetten tot investeringen in de recreatieve sector.
 
In de gemeente Kaag en Braassem liggen volop kansen voor investeringen in de recreatieve sector, en dan met name in de verblijfsrecreatieve sfeer. De recreatieve aantrekkingskracht van de gemeente wordt voornamelijk bepaald door het karakteristieke Hollandse landschap met zijn polders, meren, boerderijen, molens en historische dorpskernen. In de visie zijn de volgende ruimtelijke thema's onderscheiden:
  • De meren
  • De waterdorpen
  • De oude veenpolders
  • De droogmakerijen
  • De agrarische dorpen
  • Het tuinbouwgebied
Het plangebied behoort tot de categorie 'droogmakerijen'. Bijbehorende uitgangspunten zijn:
  1. Recreatieve transformaties van boerenerven in ‘ aanloopstraten’ Braassemermeer stimuleren.
  2. Een ruime planologische regeling voor nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven.
  3. Grootschalige recreatieve ontwikkelingen krijgen een plek in de droogmakerijen waarbij de beleving van het poldersysteem als ruimtelijke eenheid het uitgangspunt is.
  4. Het verdronken dorp Jacobswoude op de kaart zetten.
Planspecifiek
Met voorliggend initiatief vindt een herontwikkeling van het perceel plaats waarbij de stacaravans met aan- en uitbouwen plaatsmaken voor een zestal recreatiewoningen in combinatie met een landschappelijke herinrichting van het perceel. 
Hierbij wordt geen afbreuk gedaan aan de landschappelijke waarden, doordat de houtsingel met boomvormers in stand wordt gehouden en versterkt. Tevens worden op de erfgrens van de recreatiekavels veldesdoornhagen aangeplant waardoor het recreatiecluster een aantrekkelijke groene rand passend bij de uitstraling van het voormalig agrarisch bebouwingscluster krijgt (zie ook toelichting paragraaf 2.2). Hiermee draagt het initiatief bij aan de recreatieve potentie van de kern Leimuiden. Tezamen met andere recreatieve initiatieven vormt de ontwikkeling een impuls voor de recreatieve sector van Kaag en Braassem en wordt de recreatieve bruikbaarheid van het gebied met de ontwikkeling versterkt.
4 Haalbaarheid
 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het voorgenomen initiatief valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 of meer woningen of een oppervlakte van 100 hectare of meer. Omdat er slechts enkele recreatiewoningen (6) worden gerealiseerd - ter plaatse van de huidige, verouderde stacaravans - kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling.
 
De vorm vrije m.e.r.-beoordeling wordt gevormd door de hiernavolgende paragraven. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten, een nadere m.e.r. beoordeling is niet noodzakelijk.
4.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling vindt een bestemmingswijziging plaats van 'Verblijfsrecreatieve doeleinden (II) (6)' naar 'Verblijfsrecreatieve doeleinden (III) (6)'. Met deze wijziging wordt het mogelijk recreatiewoningen tot maximaal 60 m² per gebouw te realiseren. Het is in de huidige situatie mogelijk dat mensen voor meer dan 8 uur in het 'plangebied' verblijven. De verblijfsduur en/of het gebruik van de gronden in het plangebied blijft met de bestemmingswijziging gelijk aan de huidige situatie. Er vindt dus geen wijziging naar een gevoeliger gebruik plaats.
Uit het bodemonderzoek van Econsultancy van 16 juli 2016 (zie bijlage) blijkt dat zowel grond als grondwater hooguit lichte verontreinigingen bevatten. Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.3 Cultureel erfgoed
4.3.1 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
Binnen het plangebied zijn geen monumenten of cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig. Zoals blijkt uit de gemeentelijke Welstandsnota (toelichting paragraaf 3.4.3) zijn er in de directe omgeving eveneens geen monumenten aanwezig. Daarmee is uitgesloten dat de ontwikkeling eventuele monumentale waarden aantast.
4.3.2 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Gemeentelijk archeologiebeleid
De gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 23 mei 2011 het gemeentelijk archeologiebeleid vastgesteld. In dit beleid is de verwachting en archeologische bescherming in kaart gebracht en onderbouwd.
 
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de archeologische beleidskaart van de gemeente Kaag en Braassem.
 
Uitsnede archeologische beleidskaart (globale ligging plangebied: zwarte ovaal)
 
Uit de archeologische beleidskaart blijkt dat het plangebied is gelegen in een gebied met een middelhoge archeologische verwachting. Tevens maakt het plangebied onderdeel uit van een historische kern. Aangezien er sprake is van een plangebied van groter dan 150 m² en er waarschijnlijk ook bodemingrepen van dieper dan 30 cm onder maaiveld noodzakelijk zijn is een verkennend archeologisch onderzoek uitgevoerd (Econsultancy, 2 juli 2015, zie bijlage).
 
Uit het archeologisch onderzoek blijkt dat binnen het plangebied sprake is van  een antropogeen opgebracht pakket, met daaronder een pakket Hollandveen op afzettingen van het Laagpakket van Wormer. Op de overgang van het hoger gelegen deel van de veenrest naar het lager gelegen verveende gebied is sprake van zeer wisselende verstoringsdieptes. Deze veenrestdijken vormden de historische ontginningsassen en historische bewoningslocaties vanaf de ontginning. Bovendien kunnen in het veen archeologische resten uit de periode Bronstijd - Vroege Middeleeuwen aanwezig zijn, terwijl die in de verveende gebieden verloren zijn gegaan.
De aangetroffen bodemopbouw komt overeen met de verwachtingen op basis van het bureauonderzoek. De gespecificeerde archeologische verwachting blijft daardoor behouden.
 
Op grond van het behoud van de middelhoge tot hoge verwachting binnen het plangebied, wordt geadviseerd om de geplande ontwikkelingen archeologie-vriendelijk uit te voeren. Dit houdt in dat bij de sloop van de ondergrondse delen van de bestaande bebouwing minimale bodemverstoring op dient te treden, onder andere door het rechtstandig verwijderen van funderingen. Verder dient bij de realisatie van de nieuwbouw eveneens rekening gehouden te worden met eventueel aanwezige archeologische waarden. Dit betreft eveneens met name de ondergrondse bouwdelen. Ten behoeve van de nieuwbouw dient niet dieper gegraven te worden dan 40 cm -mv en de afstand tussen funderingspalen dient minimaal 5 m te beslaan.
 
Indien niet aan bovenstaande voorwaarden voor archeologievriendelijk slopen en bouwen kan worden voldaan, wordt geadviseerd om een vervolgonderzoek uit te voeren. Dit kan uitgevoerd worden in de vorm van een archeologische begeleiding van grondroerende werkzaamheden, of de uitvoering van een proefsleuvenonderzoek voorafgaand aan deze werkzaamheden. De optimale strategie voor vervolgonderzoek dient afgestemd te worden op de aard van de bodemingrepen.
4.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
 
Planspecifiek
Het initiatief voorziet in de realisatie van nieuwe recreatieverblijven. Recreatieverblijven zijn geen geluidsgevoelige objecten in het kader van de Wet geluidhinder. Akoestisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk. Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.5 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven alsmede een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Het plangebied nabij Westeinde 19 ligt in de stads- of dorpsrand van de kern Leimuiden. In de directe omgeving van het plangebied komen diverse bestemmingen voor, waaronder 'Agrarisch', 'Wonen' en 'Bedrijf'. Derhalve kan het beschouwd worden als een gemengd gebied.
 
Adres Bestemming Toegestane milieucategorie volgens vigerend bestemmingsplan Minimale afstand tot plangebied (gemengd gebied) Werkelijke afstand tot plangebied Voldoet
Westeinde 16
Bedrijfsdoeleinden
2 10 m ca 60 m Ja
Westeinde 10 Bedrijfsdoeleinden - scheepsbouw- en reparatiebedrijf 2 10 m ca 28 m Ja
Kerklaan 53 Agrarische doeleinden - glastuinbouw 2 10 m ca 65 m Ja
 
Het plangebied is op minimaal 28 meter gelegen tot agrarische- en bedrijfsbestemmingen uit de omgeving. Dit is ruim voldoende afstand voor de verblijfsrecreatieve onderkomens. Gesteld kan worden dat er geen hinder is van omliggende bedrijven op de kwaliteit van het leefklimaat in het plangebied.
 
Daarnaast dient te worden vastgesteld dat de beoogde ontwikkeling geen milieubelastende activiteiten omvat. In het geval van onderhavig plan gaat het om de ontwikkeling van recreatieverblijven. Hierbij kan worden uitgegaan van geen milieubelastende activiteiten. De ontwikkeling past in de omgeving.
  
Hiermee vormt het aspect milieuzonering geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.6 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Planspecifiek
Omdat er slechts enkele recreatiewoningen (6) worden gerealiseerd ter vervanging van de zestal stacaravans kan gesteld worden dat er sprake is van een NIBM-bijdrage aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Hiermee vormt het aspect luchtkwaliteit geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.7 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) regelen onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
 
Uitsnede risicokaart (plangebied zwarte ovaal)
 
Uit de risicokaart blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen in of in de directe nabijheid van het plangebied voorkomen. Op circa 620 meter afstand ligt de inrichting Van der Vliet caravans. Bij deze inrichting is een bovengrondse propaantank aanwezig met een reservoir van 1.120 liter. Hiervoor geldt een plaatsgebonden risico van 20 meter. Het plangebied ligt op ruim voldoende afstand tot deze inrichting.
 
Ten noordwesten van het plangebied loopt de rijksweg A4. De planlocatie ligt in het effectgebied van de A4, maar wel een op ruime afstand van een kilometer. Vanwege het transport van toxische vloeistoffen van categorie LT3 heeft de A4 een effectgebied van meer dan 4 kilometer. Het plan heeft geen effect op de hoogte van het groepsrisico of op andere externe veiligheidsaspecten zoals bereikbaarheid, capaciteit hulpverleningsdiensten of zelfredzaamheid. Op grond van artikel 7 van het Bevt moet aan de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen wel aandacht worden besteed. Voor deze locatie zijn geen bijzondere voorzieningen nodig. Bij een incident met toxische stoffen op de A4 kan een giftige gaswolk ontstaan die de locatie kan bereiken. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters, en zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de sirene van de Veiligheidsregio of bericht van NL-Alert, is voldoende om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden.        
 
Externe veiligheid is geen belemmering voor het realiseren van het plan.
4.8 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming zijn de huidige tabellen 1, 2 en 3 vervallen waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kan voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling vindt sloop van de bestaande bebouwing en het rooien van een deel van de begroeiing plaats. Derhalve is een Quick scan flora en fauna uitgevoerd om de gevolgen voor de beschermde natuurwaarden en de consequenties met betrekking tot de natuur wet- en regelgeving in beeld te brengen (Laneco, 28 juli 2015). Hierop volgend is, naar aanleiding van het advies van de omgevingsdienst en wijzigingen van de plannen, een actuele quickscan flora en fauna uitgevoerd (Doeglas water en milieu advies, 26 juni 2017).
 
Uit de quickscans blijkt dat het plangebied op circa 12 kilometer afstand het dichtstbijzijnde Natura-2000 gebied is gelegen. Het plangebied heeft geen invloed op Natura 2000-gebieden. Het plangebied ligt niet in of direct nabij een Nationaal Natuur Netwerk (NNN). Door het uitvoeren van de werkzaamheden gaat geen oppervlakte aan NNN verloren. Gezien de grote afstand en de beperkte en lokale aard van de ingreep kunnen negatieve effecten op de NNN worden uitgesloten. Het plangebied ligt op circa 100 meter van een provinciaal beschermd weidevogelgebied. De voorgenomen activiteit heeft hierop geen negatieve effecten.
 
Soortenbescherming
Planten
Er zijn geen beschermde planten waargenomen noch worden deze verwacht.
 
Amfibieën en reptielen
Er zijn geen beschermde amfibieën en reptielen waargenomen. De ruimten onder de restanten van de caravans zouden in principe als schuilplaats voor amfibieën en reptielen kunnen fungeren. Omdat deze echter vrijwel geheel open zijn, is hier te weinig beschutting voor deze dieren om deze functie te hebben. De kans bestaat dat amfibieën en reptielen het terrein bezoeken maar de voorgenomen activiteit vormt hiervoor geen bedreiging.
 
Vogels
Bijna alle vogels zijn beschermd volgens de Wet natuurbescherming. De geplande activiteit heeft geen invloed op de aanwezigheid van vogels. Er zijn geen nesten van vogels waargenomen binnen het plangebied. Enkele van de vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten kunnen in het de bomenrand rond het plangebied voorkomen en deze als nestplaats gebruiken ( o.a. Boomvalk, Havik, Buizerd). Omdat de bomensingel rond het plangebied behouden blijft worden de nesten van deze soorten niet bedreigd. Bij het uitvoeren van de werkzaamheden kunnen broedende vogels verstoord worden. Om negatieve gevolgen voor de vogels te voorkomen, dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen (medio maart t/m medio juli) uitgevoerd te worden.
 
Zoogdieren
Landlevende zoogdieren kunnen in het plangebied voorkomen maar worden niet door de activiteit bedreigd. Alle vleermuissoorten in Nederland zijn soorten van de Habitatrichtlijn (artikel 3.5 Wn, zie bijlage I). Het plangebied kan in principe in gebruik zijn als trekroute (houtwal), foerageergebied en de bomen rond het plangebied als verblijfplaats voor vleermuizen. Deze functie wordt niet door de geplande activiteit bedreigd.
Wel kan de geplande activiteit de (mogelijke) functie van het plangebied voor vleermuizen aantasten. Dit betreft de (mogelijke) functie van foerageergebied en/of vliegroute. Negatieve effecten van de geplande activiteit kunnen worden voorkomen door het beperken van de buitenverlichting en het niet richten hiervan op watergangen en boomkronen. Een nader onderzoek naar vleermuizen is niet noodzakelijk.
 
Het aspect ecologie vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling. 
4.9 Waterhuishouding
De waterhuishouding is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. 

4.9.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod. 
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

4.9.2 Hoogheemraadschap van Rijnland
Taken en bevoegdheden van Rijnland als waterbeheerder
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn:
  • veiligheid tegen overstromingen;
  • voldoende water;
  • gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat watergangen en  kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
 
De taken en bevoegdheden van het hoogheemraadschap op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.
 
Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert het hoogheemraadschap rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties.  Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt het hoogheemraadschap aan zijn ambities. In het proces van ruimtelijke planvorming heeft het hoogheemraadschap een adviserende rol en in de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen een regelgevende rol.
 
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
  • onttrekken en lozen van grondwater;
  • het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de uitvoeringsregels  die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Indien de toename aan verharding minder bedraagt dan 500 m², dan geldt alleen de algemene zorgplicht. Indien de toename meer bedraagt (t/m 5.000 m²) is in de regels opgenomen dat het oppervlak van het ter compensatie aan te leggen water, minimaal 15 % moet bedragen van het oppervlak van de toename aan verharding. Indien nieuwe compensatie moet worden gerealiseerd, moet deze voorafgaand aan het aanbrengen van de verharding zijn gerealiseerd, of gelijktijdig met het aanbrengen van de verharding worden gerealiseerd.
 
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze volgorde houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
 
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
  
Planspecifiek
Het plangebied is in de huidige situatie deels verhard en deels onverhard. De verharding bestaat enerzijds uit bebouwing van de stacaravans met aan- en uitbouwen en anderzijds uit terreinverharding. Met de voorgenomen ontwikkeling worden de zes stacaravans gesloopt en zullen  zes recreatieverblijven gerealiseerd worden. Deze staan met elkaar in  verbinding middels een pad die aangesloten is op de bestaande inrit van het perceel. Tussen en naast de te realiseren ontwikkelingen zal het gebied groen worden en/of blijven ingericht. Met de voorgenomen ontwikkeling neemt het verhard oppervlak in het plangebied toe met circa 482 m² (zie hiervoor ook onderstaande tabel).
 
  Huidige situatie Toekomstige situatie Verschil
Dakoppervlak 154 m² 360 m² + 206 m²
Noordelijke inrit 126 m² 126 m² -
Parkeerplaatsen - 132 m² + 132 m²
Overig verhard oppervlak - 144 m² + 144 m²
Groen 1.510 m² 1.028 m² - 482 m²
Totale oppervlakte plangebied 1.790 m² 1.790 m² -
Toename verharding - - 482 m²
 
In de nieuwe situatie vindt een toename aan verharding van minder dan 500 m² plaats. Watercompensatie is derhalve niet noodzakelijk. Het afvalwater en het hemelwater worden gescheiden aangeboden op de perceelsgrens en er zal geen gebruik gemaakt worden van uitlogende bouwmaterialen.
Vanwege de ligging van het plangebied binnen de waterkering zal ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling een watervergunning aangevraagd worden. Hierover zal de initiatiefnemer met het hoogheemraadschap in overleg gaan.
 
4.10 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur in en rondom het plangebied. 

4.10.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
Het Westeinde is de toegangsweg tot het bebouwingscluster rondom het plangebied. De weg gaat over op de Kerklaan welke in verbinding staat met de kern van Leimuiden. De Kerklaan / Westeinde heeft een smal profiel en is de enige toegangsweg tot de woningen en bedrijven in de bebouwingscluster aan het Westeinde. 
  
De beoogde ontwikkeling voorziet in de revitalisering van het perceel met 6 vervangende recreatiechalets ter plaatse van de huidige stacaravans. Voor het bepalen van de verkeersgeneratie is gebruikgemaakt van de kengetallen uit publicatie 317 van het CROW (zie tabel).  Aangesloten wordt op de categorie bungalowpark (huisjescomplex). Uitgegaan is van een stedelijke zone 'rest bebouwde kom' en 'weinig stedelijk'. 
 
Ontwikkeling Aansluiting CROW Normering per verblijfsrecreatief onderkomen Verkeersgeneratie
6 recreatiechalets (max 60 m²) bungalowpark - huisjescomplex 2,1 - 2,3 12,6 - 13,8
 
Het terrein van voorliggend plan wordt in de huidige situatie ontsloten via het Westeinde. In nieuwe situatie is dit ongewijzigd. Het aantal recreatieunits op het perceel blijft in de nieuwe situatie nagenoeg gelijk aan de oude situatie. Hooguit zal het aantal verkeersbewegingen licht toenemen vanwege de grotere oppervlakte van de verblijfsrecreatieve onderkomens. De verkeersgeneratie blijft beperkt tot maximaal 13,8 verkeersbewegingen per etmaal. Hiermee is de bestaande wegcapaciteit voldoende om de motorvoertuigbewegingen op te vangen. Bovendien zal de in- en uitrit enkel aan de noordzijde van het plangebied plaatsvinden, in aansluiting op de bestaande entree tot het agrarische perceel. Hierdoor worden nagenoeg geen belemmeringen verwacht voor de woningen rondom het plangebied. Het eventueel treffen van maatregelen zoals het aanleggen van een extra aftakking vanaf de Kerklaan en/of de verbreding van de Kerklaan staat niet in verhouding tot de omvang van de ontwikkeling en de beperkte verkeerstoename.
Gezien er sprake is van een minimale toename van het aantal verkeersbewegingen per etmaal en er ruimschoots wordt voldaan aan de parkeernorm (zie ook toelichting paragraaf 4.10.2), wordt een verkeer- en parkeeronderzoek niet noodzakelijk geacht.
 
4.10.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen. 
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling voorziet in de revitalisering van het perceel met 6 vervangende recreatiechalets. Met behulp van de parkeernormen uit de CROW publicatie 317 is de parkeervraag berekend. Uitgegaan is van een stedelijke zone 'rest bebouwde kom' en 'weinig stedelijk'.
 
Ontwikkeling Aansluiting CROW Parkeerencijfers per onderkomen Totaal
6 recreatiechalets (max 60 m²) bungalowpark - huisjescomplex 1,6 - 1,8 9,6 - 10,8
  
Voor het totale plangebied geldt dat 11 parkeerplaatsen benodigd zijn. In het plangebied worden in totaal 12 parkeerplaatsen gerealiseerd: 2 parkeerplaatsen per recreatiechalet. Hiermee wordt ruim aan de eisen voldaan. Ten opzichte van de huidige situatie, waarin reeds 6 stacaravans zijn toegestaan en geen parkeerplaatsen specifiek voor de caravans aanwezig zijn, betreft dit een aanzienlijke verbetering van de parkeersituatie aan het Westeinde. Met de aanleg van 12 parkeerplaatsen in het plangebied wordt met de voorgenomen ontwikkeling in de parkeerbehoefte voorzien.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
5.2 Toelichting
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.3 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.4 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde.
 
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.5 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
 
Groen
Ten behoeve van de landschappelijke inpassing en het behoud van de bestaande houtwallen is ten oosten en zuiden van het plangebied de bestemming 'groen' opgenomen. Binnen deze bestemming zijn groenvoorzieningen toegestaan. Bouwen is niet toegestaan binnen deze bestemming.
 
Recreatie - verblijfsrecreatie
Voor de recreatieve ontwikkelingen in het plangebied is de bestemming 'recreatie' opgenomen. Binnen deze bestemming zijn (verblijfs)recreatieve activiteiten toegestaan alsmede bijbehorende voorzieningen zoals groen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen, toegangswegen en water ten behoeve van wateraanvoer en -afvoer, waterberging en sierwater.
 
Waarde – Archeologie 1
De dubbelbestemming Waarde - Archeologie-1 is opgenomen om de aanwezige en mogelijk te verwachten archeologische waarden in het plangebied te beschermen. Bij ingrepen in de bodem is in verschillende gevallen een aanvullende omgevingsvergunning nodig.
   
Waterstaat - waterkering
Deze dubbelbestemming voorziet in een beschermingsregeling voor de waterkering en de bijbehorende beschermingszone. Voor werkzaamheden binnen deze zone is een aanvullende omgevingsvergunning noodzakelijk. Bij de afgifte van deze vergunning wordt nader advies ingewonnen bij het Hoogheemraadschap van Rijnland.
 
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een overeenkomst afgesloten. In deze overeenkomst wordt de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld.
 
De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het ruimtelijke plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
   
Proces
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.2 Overleg en inspraak
Ter voldoening van het bepaalde in artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening is het voorontwerpbestemmingsplan toegezonden aan diverse instanties. Naar aanleiding van de vooroverlegreactie van Hoogheemraadschap van Rijnland d.d. 23 juni 2017 zal e.e.a. met betrekking tot de uitvoering van de parkeerplaatsen met het hoogheemraadschap worden afgestemd. Eveneens zal overleg plaatsvinden met betrekking tot de benodigde watervergunning.
 
Vooroverleg
In het kader van vooroverleg heeft initiatiefnemer de buurt geïnformeerd over het initiatief. Middels een brief zijn de direct omwonenden in de week van 19 december 2016 op de hoogte gesteld van de recreatieve ontwikkeling op het perceel nabij Westeinde 19. De direct omwonenden betreffen:
  • Veldenweg 3, Leimuiden (deze eigenaren hebben tevens een huis op het Westeinde)
  • Westeinde 10a, Leimuiden
  • Westeinde 19, Leimuiden
  • Westeinde 21, Leimuiden
Naar aanleiding van de brief zijn enkele reacties ontvangen op het plan. Derhalve is besloten een informatiebijeenkomst te organiseren. Op 17 mei 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de initiatiefnemers van onderhavige ontwikkeling en hun adviseur en 8 omwonenden van het Westeinde. Bij dit gesprek waren ook een tweetal ambtenaren van de gemeente Kaag en Braassem aanwezig. Het doel van het gesprek is het toelichten van de plannen en het wederzijds aanhoren van elkaars verhaal. Een verslag van dit gesprek is als bijlage bij deze toelichting opgenomen.
  
Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan Recreatieperceel Westeinde Leimuiden heeft van 13 juli t/m 23 augustus 2017 ter inzage gelegen. In deze periode zijn in totaal 5 zienswijzen ontvangen.  In een separate bijlage zijn de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan opgenomen en voorzien van een gemeentelijke reactie. De zienswijzen hebben geleid tot enkele aanpassingen in het plan (toelichting, regels en verbeelding).