Type plan: uitwerkingsplan
Naam van het plan: De Poelen 1
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1884.DePoelen-VAS1

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Voorliggend uitwerkingsplan plan is opgesteld om het woningbouwplan 'De Poelen' en de uitbreiding van de te Roelofarendsveen planologisch mogelijk te maken. Het woningbouwplan betreft een ontwikkeling aan de oostzijde van de lintbebouwing aan het Noordeinde van circa 250 woningen. De uitbreiding van de begraafplaats is direct ten zuiden daarvan gelegen. Om voorliggend plan mogelijk te maken, wordt gebruik gemaakt van de uitwerkingsbevoegdheid uit het 'moeder'bestemmingsplan 'Braassemerland'.
 
De provincie Zuid-Holland heeft Braassemerland aangewezen als transformatiegebied. Het doel is om het gebied gefaseerd te transformeren van glastuinbouw naar wonen, groen, natuur en recreatie. Het bestemmingsplan 'Braassemerland' is de juridische verankering voor deze gebiedsontwikkeling. Dit bestemmingsplan is een globaal bestemmingsplan met uitwerkingsverplichting voor de te ontwikkelen woongebieden. De uitwerkingsverplichting is een veelgebruikt instrument om een bestemmingsplan de nodige flexibiliteit te geven. Hiernavolgende afbeelding toont de plankaart van het bestemmingsplan 'Braassemerland'. Het voorliggende uitwerkingsplan heeft betrekking op het noord(oost)elijke en westelijke gedeelte van de bestemming 'Woongebied uit te werken 2 (Poelen)' (=donkerbruine arcering), gelegen ten oosten van de lintbebouwing aan het Noordeinde en maakt de bouw van circa 250 woningen en de aanleg van de uitbreiding van een begraafplaats mogelijk.
 
Uitsnede plankaart bestemmingsplan 'Braassemerland'
1.2 Juridisch kader uitwerkingsplan
De ontwikkeling is, zoals reeds vermeld, als uitwerkingsbevoegdheid opgenomen in het vigerende 'moeder'bestemmingsplan 'Braassemerland'. Alvorens daadwerkelijk gebouwd kan worden is het noodzakelijk een uitwerkingsplan op te stellen en door het college van burgemeester en wethouders vast te laten stellen. Voorbereidende werkzaamheden zoals het voorbelasten van de gronden is wel mogelijk zonder dat het uitwerkingsplan van kracht is.
 
Voor de betrokken gronden geldt de bestemming 'Woongebied uit te werken 2'. In het voorliggende uitwerkingsplan wordt het stedenbouwkundig plan toegelicht en wordt gemotiveerd dat het plan voldoet aan de uitwerkingsregels zoals opgenomen in het bestemmingsplan 'Braassemerland'.
 
Wat betreft het van toepassing zijnde nationale, provinciale en gemeentelijke beleid wordt een aanvulling gedaan op het beleid zoals opgenomen in het globale bestemmingsplan 'Braassemerland'. Voor de reeds uitgevoerde en beschreven milieuonderzoeken wordt wel gebruik gemaakt van de beschrijving in het bestemmingsplan Braassemerland. In dit uitwerkingsplan komen slechts de aanvullende onderzoeken en de vertaling van de reeds uitgevoerde onderzoeken naar onderhavig project aan de orde.
 
In artikel 5 'Beschrijving in hoofdlijnen' en artikel 20 'Woongebied uit te werken 2' zijn de regels gegeven voor de uitwerkingsbevoegdheid. Er mag op de gronden uitsluitend gebouwd worden overeenkomstig het gestelde in deze artikelen. Voorliggend uitwerkingsplan wordt opgesteld op basis van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening Wro en artikel 3.1.4 van het Besluit ruimtelijke ordening.
1.3 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 komen de beschrijving van het plangebied en het voorgenomen initiatief aan de orde. Sinds de inwerkingtreding van het 'moeder'bestemmingsplan is er beleidsmatig veel veranderd. Daarom worden in hoofdstuk 3 enkele aanvullende beleidskaders op nationaal, provinciaal en gemeentelijk beleid besproken. De toetsing van de voorgenomen ontwikkeling aan de uitwerkingsregels wordt besproken in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van de geldende milieuwetgeving. Zoals gezegd in de vorige paragraaf wordt verwezen naar de reeds uitgevoerde en beschreven milieuonderzoeken in het globale 'moeder'bestemmingsplan Braassemerland. Voorts wordt in hoofdstuk 6 de economische uitvoerbaarheid van het plan beschreven. Tot slot beschrijft hoofdstuk 7 de maatschappelijke haalbaarheid van het plan waarbij de uitkomsten van de overleg- en inspraakmomenten zijn opgenomen.

2 Het initiatief
2.1 Huidige situatie
Het plangebied, ten behoeve van de realisatie van het uitwerkingsplan, ligt ten zuiden van de kern Roelofarendsveen en ten oosten van het Noordeinde (zie onderstaande luchtfoto):
 
Luchtfoto met globale plangrens van het uitwerkingsplan
 
Roelofarendsveen
Roelofarendsveen is met circa 7.000 inwoners veruit de grootste kern binnen de gemeente Kaag en Braassem. De kern heeft een goed ontwikkeld centrumgebied waar inwoners uit andere kernen in de gemeente ook gebruik van maken. Roelofarendsveen zal door de ontwikkeling van Braassemerland in de toekomst verder groeien waardoor de centrumfunctie van Roelofarendsveen binnen de gemeente wordt versterkt.
 
Hoewel de gemeente op een beperkte schaal in het centrum stedelijk wonen wil introduceren biedt Roelofarendsveen momenteel hoofdzakelijk een zogenaamd groenstedelijk woonmilieu. Dit woonmilieu bestaat uit grondgebondeneengezinswoningen, die onderdeel uitmaken van de diverse planmatige naoorlogse uitbreidingen. Deze uitbreidingen liggen allemaal ten noorden van het oude bebouwingslintWesteinde - Langeweg. Om de historische linten niet te belasten met het verkeer van en naar de nieuwe woonwijken is al voor 1950 de Alkemadelaan aangelegd. Deze weg staat sinds de jaren zestig rechtstreeks in verbinding met de Rijksweg A4, waardoor het dorp zeer goed bereikbaar is. Deze goede bereikbaarheid is vervolgens aanleiding geweest om de bedrijventerreinen Veenderveld en De Lasso te ontwikkelen. Door deze ontwikkelingen is Roelofarendsveen in vijftig jaar van een bescheiden lintdorp veranderd in een volgroeide kern met volop werkgelegenheid en een divers winkelaanbod.
 
Zeer recent is een nieuwe oost-west verbinding gerealiseerd tussen het Noordeinde en de kruising van de Alkemadelaan met het Veenderveld, de Braassemerdreef. Deze verbinding ligt even ten noorden van het plangebied en hierop zal de ontsluiting van het plangebied plaatsvinden.
 
Centrumgebied: De Oevers
Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door De Oevers. Dit betreft het centrumdeel dat in drie fases wordt ontwikkeld. De bouw van fase I, waarbinnen 44 woningen met een landelijke, dorpse uitstraling wordt gebouwd, is in het tweede kwartaal van 2014 gestart. Fase II omvat een mix van eengezinswoningen en appartementen en is eind 2014 in de verkoop gaan. Vervolgens zal over enkele jaren de ontwikkeling van de commerciële ruimte starten. Het plangebied wordt via deze zijde ontsloten op de Braassemerdreef.
 
De linten van Roelofarendsveen
In het huidige Roelofarendsveen domineren de naoorlogse woonwijken en bedrijventerreinen. Naast deze planmatig ontwikkelde gebieden heeft Roelofarendsveen echter tevens een aantal (historische) bebouwingslinten. Deze linten bepalen door de ligging, ruimtelijke opzet en historie voor een groot deel de identiteit van Roelofarendsveen.
 
Het Noordeinde is het oudste bebouwingslint binnen de kern. De weg werd rond de 13e eeuw aangelegd als basis voor de ontginning van het achterliggende veengebied. In eerste instantie werd Roelofarendsveen gevormd door een langgerekt cluster van bebouwing langs het Noordeinde. Dit lint heeft zich vervolgens in zuidelijke, oostelijke en westelijke richting uitgebreid langs respectievelijk het Zuideinde, de Langeweg en het Westeinde. In de jaren vijftig zijn er vanaf het Westeinde richting het zuiden tevens enkele kleine tuinderslinten ontstaan. Dit zijn de Galgekade, de Noorderhemweg, de Floraweg en de Geestweg. Naar het noorden toe zijn in de jaren zestig twee tuinderslinten gerealiseerd in de vorm van de Sotaweg en De Baan.
 
Hoewel de linten onderling verschillen in verschijningsvorm en opbouw hebben de linten wel gemeenschappelijk dat er sprake is van kleinschaligheid, diversiteit en verbondenheid met het achterliggende landschap. De kleinschaligheid komt met name tot uitdrukking in de fijnmazige verkaveling en bescheiden bouwvolumes, met name vrijstaande en twee-onder-één-kap woningen, die bijna altijd zijn voorzien van een kap. De diversiteit komt voort uit de perceelsgewijze ontwikkeling door de jaren heen. Hierdoor komen verschillende bebouwingsvormen voor, zoals oude agrarische complexen, woonhuizen maar ook bedrijfsgebouwen. Daarnaast heeft de veranderende tijdsgeest ervoor gezorgd dat er verschillende architectuurstijlen in de bebouwingslinten aanwezig zijn.
 
Een andere belangrijke gemene deler van de bebouwingslinten is dat er een relatie bestaat met het achterliggende landschap. Dit uit zich bijvoorbeeld doordat bebouwing in de richting van het landschap staat, er doorzichten aanwezig zijn of dat ontwateringsloten, houtsingels of dijken dienst doen als erfgrens.
 
Lint Noordeinde
Het Noordeinde is het oudste bebouwingslint met een mix van functies. Dit lint is voor voorliggend uitwerkingsplan van belang omdat het de westgrens vormt. Kenmerkend voor dit lint is dat het door een niet-afgegraven veengebied loopt. De percelen in het lint liggen dan ook een stuk hoger dan het omliggende land. De vele watergangen in het veengebied lopen op verschillende plekken tussen de lintbebouwing door. Deze doorsteken zijn waardevol voor de beleving van het landschap en geven het lint een enigszins landelijk karakter. Het landelijke karakter komt functioneel momenteel nog tot uitdrukking door een aantal tuindersbedrijven dat achter de lintbebouwing is gelegen. Door de ontwikkeling van Braassemerland zal deze bedrijvigheid echter verdwijnen.
 
Op een aantal plekken zijn kleine woningbouwprojecten achter en in het lint gerealiseerd. Deze projecten hebben door hun ligging een besloten karakter en zijn compact opgezet. In een aantal gevallen is gekozen voor individuele bouw, maar de meeste locaties zijn projectmatig ontwikkeld. Door de wat afgelegen ligging hebben de projectmatige ontwikkelingen meestal weinig invloed op het beeld van het lint. Daar waar deze ontwikkelingen zich wel nadrukkelijk presenteren richting het lint wordt onmiddellijk zichtbaar dat de kleinschaligheid en diversiteit van het lint kwetsbaar is.
2.2 Stedenbouwkundig plan
Het verkavelingsplan is gebaseerd op de bestaande verkavelingsstructuur. De waterstructuur blijft oost-westgeoriënteerd en grotendeels intact. Een groot deel van de woningen is aan de voor- of achterkant op het water georiënteerd. Met het nabij gelegen waterrijke Braassemermeer biedt dit goede mogelijkheden voor vormen van kleinschalige waterrecreatie. Hierbij valt te denken aan een bootje, surfplank of een visstek in de achtertuin. Duidelijk wordt dat door de variatie in woningtype, bijzondere hoekaccenten, de waterstructuur en de relatief korte woningrijen met een maximum van circa 9 woningen een dorpse identiteit wordt nagestreefd. Hieronder een impressie van de verkaveling (Bron: IMOSS, nr. 08131-T, d.d. 27 mei 2015):
 
Verkaveling stedenbouwkundig plan Poelen 1
 
Het naastliggende lint (Noordeinde) kenmerkt zich door kleinschaligheid en diversiteit. De beoogde ontwikkeling sluit goed op aan op de achterzijde van het bestaande lint. De verbindingen tussen de ontwikkeling en het lint worden gevormd door de bestaande waterstructuur en een reeds bestaande ontsluiting voor langzaamverkeer. Daarmee blijven de bestaande doorzichten vanuit het lint naar het achterliggende land intact. Zoals eerder gesteld kenmerkt het Noordeinde zich qua bebouwing door met name vrijstaande en twee-onder-één-kappers, bestaande uit 1 à 2 bouwlagen met kap. De architectuur kent een grote verscheidenheid. Dit kleinschalige bebouwingsbeeld bestaande uit grondgebonden woningen wordt doorgetrokken in het plangebied. De woningen bestaan uit 2 à 3 bouwlagen, al dan niet met kap. Een gedeelte van de woningen wordt gestapeld gebouwd. Daarmee zal de beoogde bebouwing in stedenbouwkundig en architectonisch opzicht aansluiten bij de bestaande omgeving en wordt het (kwetsbare) bebouwingsbeeld van het Noordeinde gerespecteerd.
 
In verband met de gekozen doelgroep is bij de verkaveling nadrukkelijk aandacht besteed aan speelvoorzieningen. Binnen loop- en fietsafstand van nagenoeg alle woningen zijn speelvoorzieningen geprojecteerd.
 
De infrastructuur is zodanig ontworpen dat deze autoverkeer ontmoedigt. Door de ligging direct ten zuiden van het (deels nog te ontwikkelen nieuwe) centrumgebied De Oevers en de extra langzaamverkeersverbinding aan de noordwestzijde zijn de nabijgelegen voorzieningen snel bereikbaar per fiets of te voet. De ontsluiting naar de A4 gaat geheel via de nieuwe ontsluiting aan de noordwestzijde van het plangebied. Deze ontsluiting is verbonden met het nieuwe centrumgebied en sluit vervolgens aan op de Braassemerdreef. Hierdoor blijft het Noordeinde zoveel mogelijk gevrijwaard van extra verkeer. In het plangebied wordt qua infrastructuur tevens rekening gehouden met de ontwikkeling van de gronden ten zuiden van het plangebied. Er is voorzien in een hoofdweg die begeleid door bomen een ringstructuur vormt in de wijk 'De Poelen'. In dit plangebied wordt een deel van deze hoofdweg aangelegd.
2.3 Uitbreiding begraafplaats
De bestaande begraafplaats van de Rooms Katholieke kerk aan het Noordeinde 187 is (bijna) vol. Daarom wordt er voorzien in een uitbreiding van de begraafplaats ten (noord-)oosten van de bestaande begraafplaats met circa 4.150 m², goed voor ongeveer 510 nieuwe graven. Ook wordt voorzien in een nieuwe ontsluiting van de uitbreiding van de begraafplaats in aansluiting op de toegangsweg naar de reeds bestaande begraafplaats die ontsloten wordt via het Noordeinde.
 
Op onderstaande afbeelding is het plan voor de uitbreiding van de begraafplaats weergegeven (Bron: IMOSS, d.d. 27 mei 2015):
 
 
Uit onderstaande dwarsdoorsnede (Bron: IMOSS, d.d. 12 mei 2015) blijkt dat het terrein ter plaatse van de uitbreiding van de begraafplaats wordt opgehoogd tot circa 2,0 m boven de waterspiegel, waardoor aan de voorwaarde dat de grondwaterstand 1,45 m beneden maaiveld moet blijven uit het Besluit op de lijkbezorging wordt voldaan (zie toelichting paragraaf 3.1.5). Daarnaast blijkt uit de dwarsdoorsnede eveneens dat de graven minimaal 1,0 m uit de erfgrens liggen.
 

3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk. De SVIR is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Geen van de 13 nationale belangen is van invloed op het plangebied.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
 
'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
  1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  3. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.'
De toets aan artikel 3.1.6, lid 2 is nader uitgewerkt in toelichting paragraaf 3.2.3. Uit deze toets blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de 'Ladder voor duurzame verstedelijking'.

3.1.4 Wet op de lijkbezorging
De Wet op de lijkbezorging regelt de lijkbezorging in ruime zin, zoals de locatie en beheer van gemeentelijke en bijzondere begraafplaatsen. Een bijzondere begraafplaats kan volgens de wet worden aangelegd en in stand worden gehouden door een kerkgenootschap dan wel door een privaatrechtelijke rechtspersoon of door een natuurlijk persoon.
 
Voor het aanleggen of uitbreiden van een bijzondere begraafplaats wordt slechts de grond gebruikt die daartoe door de gemeenteraad is aangewezen (artikel 40 Wet op de lijkbezorging). Die aanwijzing vindt plaats in dit bestemmingsplan. Burgemeester en wethouders kunnen volgens het tweede lid van artikel 40 maatregelen voorschrijven die nodig zijn om de grond geschikt te maken als begraafplaats. Daarnaast bepaalt artikel 41 van de Wet op de lijkbezorging dat de toestemming van het college van burgemeester en wethouders nodig is voor de feitelijke ingebruikneming van (delen van) een reeds door de raad aangewezen begraafplaats. Een dergelijk verzoek kan overigens uitsluitend worden geweigerd indien niet voldaan kan worden aan de geldende wettelijke voorschriften, waarbij vooral moet worden gedacht aan het bepaalde in de Wet op de lijkbezorging en het Besluit op de lijkbezorging.
 
Een kerkgenootschap kan op basis van de Wet op de lijkbezorging bepaalde aanspraken geldend maken op het hebben van een begraafplaats. De wet schrijft daarnaast voor dat een register wordt bijgehouden met de begraven lijken en een nauwkeurig aanduiding van de plaats waar zij begraven zijn.

3.1.5 Besluit op de lijkbezorging
Het Besluit op de lijkbezorging regelt onder meer de wijze van begraven en de inrichting van het graf. Zo regelt dit besluit dat bij het begraven geen gebruik mag worden gemaakt van kunststof of een metalen omhulsel. Voor de inrichting van een graf wordt aangegeven dat er zich minimaal 0,65 m grond op de kist of het omhulsel moet bevinden. De afstand tussen de kisten bedraagt minimaal 0,3 m. Uitgaande van een kisthoogte van 0,5 m, betekent dit dat de grondwaterstand 1,45 m beneden maaiveld moet blijven. Hiermee is bij de inrichting van de uitbreiding van de begraafplaats rekening gehouden (zie toelichting paragraaf 2.3).
 
In het besluit wordt aangegeven dat de afstand van een graf tot aan de erfafscheiding ten minste 1,0 m dient te bedragen. Hiermee is bij de inrichting van de uitbreiding van de begraafplaats rekening gehouden.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Visie ruimte en mobiliteit
De Visie ruimte en mobiliteit (VRM) is de provinciale structuurvisie zoals voorgeschreven in de Wro en is vastgesteld op 9 juli 2014. De VRM biedt geen vast omlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De visie geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven. Dit beleid is verder uitgewerkt in de Programma’s ruimte en mobiliteit.
 
Vier rode draden
Deze rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:
  • beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  • vergroten van de agglomeratiekracht;
  • verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.
Voor de bebouwde ruimte streeft de provincie naar een compact, samenhangend en kwalitatief hoogwaardig bebouwd gebied. Onder 'bebouwde ruimte' wordt het stelsel verstaan van de stedelijke agglomeratie, het systeem van kernen en linten en het logistiek-industrieel systeem. De provincie zet ten eerste in op verdichting, concentratie en specialisatie binnen het bestaand stads- en dorpsgebied en ten tweede op een hiërarchie van knooppunten en centra met een goede onderlinge bereikbaarheid. Tegelijkertijd is er het streven om de leefkwaliteit in die bebouwde ruimte te verbeteren. Dit beleid voorziet in de maatschappelijke vraag naar betaalbare woningen nabij (stedelijke) voorzieningen, waaronder hoogwaardig openbaar vervoer. In gebieden met een eenzijdige samenstelling van functies en bevolking, vormen herstructurering, stedelijke transformatie en functiemenging een belangrijke opgave. Zo wil de provincie sociaal-ruimtelijke segregatie tegengaan.
 
De provincie wil op verschillende manieren bijdragen aan het beter benutten van de bebouwde ruimte. Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening hanteren gemeenten de 'ladder voor duurzame verstedelijking' om de keuze voor en situering van nieuwe woon- en werklocaties te verantwoorden. De provincie bevordert de consequente toepassing van de ladder door deze op te nemen in de Verordening ruimte en daarbij een aantal begrippen te verhelderen. Een van die begrippen is het 'bestaand stads- en dorpsgebied' (BSD). De provincie verstaat daaronder: ‘het bestaand stedenbouwkundig stelsel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur’. Volgens de ladder voor duurzame verstedelijking moet nieuwe stedelijke ontwikkeling primair plaatsvinden binnen het BSD.
 
Planspecifiek
Het plangebied ligt buiten het BSD, direct aansluitend op het BSD van de kern van Roelofarendsveen. Daarom is in toelichting paragraaf 3.2.3 nader gemotiveerd waarom de voorgenomen ontwikkeling passend is binnen de ladder voor duurzame verstedelijking. Opgemerkt dient te worden dat het plangebied wel is aangemerkt als een gebied voor woningbouwontwikkeling.
 
Kwaliteitskaart
De provincie beschikt al enige tijd over een kwaliteitskaart die de kwaliteitsambities van de provincie toont en in een geactualiseerde vorm onderdeel is van de Visie ruimte en mobiliteit. De kwaliteitskaart staat met de bijbehorende uitwerking en richtpunten aan de basis van de 'gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit', die een handreiking vormen voor het gebiedsspecifiek omgaan met ruimtelijke kwaliteit. In artikel 2.1.1 'Ladder voor duurzame verstedelijking' van de Verordening ruimte 2014 wordt aangegeven dat indien een stedelijke ontwikkeling niet binnen het BSD plaatsvindt, de voorgenomen ontwikkeling moet passen binnen de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart. Hieronder worden alle voor het plangebied relevante kaarten besproken:
 
Kaart: Laag van de ondergrond
Op deze kaart is het plangebied aangeduid als 'Water als structuurdrager' en 'Veencomplex - Oude zeeklei'. De richtpunten voor 'Water als structuurdrager' zijn:
  • Ontwikkelingen houden rekening met hun invloed op het watersysteem als geheel en dragen bij aan een duurzame en zo eenvoudig mogelijke werking van dit systeem;
  • Ontwikkelingen versterken de samenhang en continuïteit in het watersysteem als dragende ecologische en recreatieve structuur van Zuid-Holland. Ruimte voor natuurlijke dynamiek is hierbij een uitgangspunt;
  • Ontwikkelingen dragen bij aan het verbeteren van de zichtbaarheid en toegankelijkheid van het oppervlaktewater.
De richtpunten voor 'Veencomplex - Oude zeeklei' zijn:
  • Ontwikkelingen in het veenlandschap dragen zorg voor behoud van het veen en zijn gericht op het beperken van de bodemdaling;
  • Ontwikkelingen in droogmakerijen leveren een bijdrage aan een duurzame waterhuishouding.
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling van een nieuwe fase van het waterrijke woongebied Braassemerland en de uitbreiding van de begraafplaats wordt geen afbreuk gedaan aan de meeste richtpunten. Er wordt een bijdrage geleverd aan een duurzame waterhuishouding, die duidelijk zichtbaar is in het landschap en geschikt voor recreatiedoeleinden. Wel kan het zo zijn dat door de ophoging van het plangebied het veen niet in zijn oorspronkelijke samenstelling behouden blijft, maar wordt samengedrukt.
 
Kaart: Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
Op deze kaart is het plangebied aangeduid als 'Rivierdeltalandschappen' en 'Droogmakerijen (klei)'. Er zijn geen richtpunten voor 'Rivierdeltalandschappen'. Wel zijn er richtpunten voor 'Droogmakerijen (klei)':
  • De droogmakerij blijft als eenheid herkenbaar door het beleefbaar houden van de randen (ringdijk of – vaart) en het hoogteverschil tussen laaggelegen droogmakerij en omringend land;
  • Behoud van de (ring)dijk en/of vaart als herkenbare landschappelijke structuurdrager en begrenzing van de droogmakerijpolders;
  •  Nieuwe ontwikkelingen in de droogmakerij worden vormgegeven als eigentijdse objecten aan de ontginningslijnen, passend bij de schaal en het patroon van de rechthoekige verkaveling, met strakke groene omzoming en behoud van ruime doorzichten.
Planspecifiek
De droogmakerij blijf als zodanig herkenbaar en beleefbaar in het plangebied. Echter, de nieuwe ontwikkelingen passen niet bij het patroon van de rechthoekige verkaveling met strakke groene omzoming en behoud van ruime doorzichten. In artikel 2.2.1 'Ruimtelijke kwaliteit' van de Verordening ruimte 2014 is aangegeven hoe omgegaan moet worden met ontwikkelingen die niet binnen de richtpunten passen.
 
Gebiedsprofiel
Het plangebied valt binnen het gebiedsprofiel 'Hollands Plassengebied'. Voor elk gebiedsprofiel zijn meerdere kaarten beschikbaar. Hieronder worden alleen de voor het plangebied relevante kaarten besproken:
 
Kaart 'Dorp'
De dorpen in het Hollands Plassengebied verschillen in oorsprong, stedenbouwkundige opzet en grootte. Deze verscheidenheid is nog herkenbaar. Het grootste oppervlak van de dorpen bestaat uit uitbreidingen die na 1950 zijn gerealiseerd. Deze uitbreidingswijken kennen een stratenpatroon en verkaveling die meestal primair is gebaseerd op een kwaliteit op wijkniveau met veel aandacht voor een goede auto-ontsluiting en eisen van de moderne woning. Het originele verkavelingspatroon van het landschap is in deze wijken in de regel niet meer zichtbaar in de opzet van de wijk en het directe contact met de omgeving is soms verloren gegaan.
 
Nieuwe ontwikkelingen pakken de maat en schaal van het dorp op, sluiten aan bij de typologie aan bebouwingsvormen en functies en bouwen voort op de karakteristieke structuur en ligging aan en in het landschap. Onderliggende patronen worden bij ontwikkelingen herkenbaar opgenomen in de structuur van het dorp. Bij ontwikkelingen wordt de relatie met het omliggende landschap opgezocht door het realiseren van nieuwe verbindingen en zichtrelaties. De dorpskernen functioneren waar mogelijk als locatie voor kleinschalige voorzieningen die ook van betekenis zijn voor de omringende linten. Uitbreiding wordt bij voorkeur binnen bestaand bebouwd gebied gerealiseerd.
 
Bij ontwikkeling van de entrees van dorpen wordt rekening gehouden met:
  • het ontwikkelen van een heldere overgang en voorkomen van onduidelijke situaties aan de randen (verrommeling);
  • het ontwikkelen van zorgvuldig vormgegeven markante punten bij de entree, passend bij de identiteit, schaal en karakter van zowel het landschap als van het dorp;
  • Cultuurhistorisch waardevolle gebouwen worden behouden door ze waar mogelijk een functie te geven die aansluit bij de behoeften van deze tijd;
  • Leegkomende verspreid staande kassen of bedrijfsgebouwen bieden goede kansen om verbeteringen in de ruimtelijke kwaliteit van de dorpen te realiseren. Deze locaties liggen vaak centraal of aan de rand van het water. Op deze plekken bestaat de mogelijkheid om de relatie tussen kern en water te herstellen. 
Planspecifiek
De wijk Braassemerland vormt een nieuw woongebied ter uitbreiding van de bestaande bebouwingsstructuur van Roelofarendsveen, achter het bebouwingslint van het Noordeinde. De oude verkavelingsstructuur en kavelrichting hebben als inspiratiebron gefungeerd voor de stedenbouwkundige opzet van Braassemerland, maar de structuur wordt wel aangepast om een meer efficiënte verkaveling mogelijk te maken en de wijk op een effectieve manier te kunnen ontsluiten. Doordat het plangebied direct na realisatie is omgeven door water worden onduidelijke situaties aan de randen voorkomen. Dit ondanks dat de wijk Braassemerland nog niet is afgerond na realisatie van 'De Poelen'.
 
Kaart 'Verspreid liggend glas'
Hiermee worden glascomplexen bedoeld die buiten de grootschalige glastuinbouwgebieden liggen. Deze incidenten vormen vaak een storende factor in de beleving van het gebied. Een efficiënte en duurzame inrichting is veelal niet mogelijk vanwege landschappelijke beperkingen. De maat van de kassen is afgestemd op de maat van de kavel en zijn in het smalle patroon van sloten ingepast. Ontwikkelingen zijn erop gericht deze glascomplexen te saneren. Sanering van glastuinbouw of agrarische bedrijven gaat samen met landschapsontwikkeling en uitbreiding van het recreatieve netwerk. Nieuwe ontwikkelingen op achterblijvende locaties dienen ontwikkeld te worden passend binnen de bebouwingsstructuur. (voorbeeld 'linten blijven linten').
 
Kaart 'Droogmakerij met restveen in de ondergrond'
Het veen in de ondergrond maakt dat deze droogmakerijen waterrijker zijn, vaak wat kleinschaliger (met name de kavelmaat) en de bodem minder draagkrachtig is. Deze droogmakerijen bestaan veelal uit open grasland en zijn waardevolle weidevogelgebieden. Bij ontwikkelingen in deze droogmakerijen moet rekening gehouden worden met:
  • De droogmakerij blijft herkenbaar als een polderentiteit met een rationele opzet, begrensd door hooggelegen dijken;
  • Openheid, maat, schaal, kavelrichting en structuur van de polder dienen herkenbaar aanwezig te blijven;
  • Het waterrijke, meer kleinschalige karakter en de minder draagkrachtige bodem vragen om een terughoudende en subtielere omgang met de landschappelijke kenmerken (in vergelijking met de droogmakerijen zonder restveen). Schaalvergroting ligt hier minder voor de hand;
  • Watergangen dienen waar mogelijk te worden voorzien van ecologisch interessante oevers om de biodiversiteit te verhogen.
Planspecifiek
In aansluiting op deze laatste twee kaarten worden verspreid staande kassen en overige kleine (bedrijfs)gebouwen in het plangebied gesloopt. Landschapsontwikkeling is in zoverre aan de orde, dat een heel waterrijk woongebied ontwikkeld wordt, in aansluiting op het Braassemermeer. Er is in de wijk Braassemerland volop ruimte voor natuurontwikkeling aan de oevers van de watergangen en voor waterrecreatie. De herkenbaarheid van de kavelstructuur van de polder ter plaatse neemt iets af, maar het plangebied blijft herkenbaar als polderentiteit met een rationele opzet.

3.2.2 Programma ruimte
In het Programma ruimte is het strategische beleid uit de Visie ruimte en mobiliteit doorvertaald naar operationeel beleid en is aangegeven welke mix aan instrumenten de provincie voornemens is om in te zetten en aan wil bieden om deze doelen te realiseren. Het Programma ruimte is eveneens vastgesteld op 9 juli 2014.
 
In lijn met de maatschappelijke behoefte zet de provincie in op het beter benutten van het bestaand stads- en dorpsgebied. Indien een gemeente een ruimtelijke ontwikkeling wil realiseren, wordt de Ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen. De provincie wil bevorderen dat de ladder op (sub)regionaal niveau wordt toegepast en dat samenwerkende gemeenten een gezamenlijk beeld ontwikkelen van de ontwikkelmogelijkheden binnen en buiten bestaand stads- en dorpsgebied. De gemeenten stemmen de geplande opgave met behulp van actuele regionale visies voor in ieder geval wonen en kantoren af met andere gemeenten in de regio.
 
Bij het bepalen van de regionale behoefte voor wonen gelden de kwantitatieve en kwalitatieve gegevens van de actuele (versie 2013) Woningbehoefteraming (WBR) en Bevolkingsprognose (BP) per gebied die worden beschreven in het Programma ruimte, alsmede eventuele afspraken over het accommoderen van een bovenregionale behoefte. De behoefteramingen geven een bandbreedte aan en worden driejaarlijks geactualiseerd. Regio’s geven hieraan invulling via regionale woonvisies. Aanvullend kan het Programma ruimte ook kwalitatieve- en locatiecriteria formuleren als uitgangspunten voor de regionale visies.
 
De provincie heeft de Ladder voor duurzame verstedelijking ook opgenomen in de Verordening ruimte. De Ladder voor duurzame verstedelijking vormt een belangrijk handvat in de fase van regionale visievorming. Als de visies voor wonen en kantoren voldoen aan de behoefteramingen, de locatiekeuzes en kwalitatieve uitgangspunten, zullen Gedeputeerde Staten de visies formeel aanvaarden en beoordeelt de provincie niet langer individuele bestemmingsplannen die overeenkomen met deze regionale visies. Als het plan qua regionale behoefteraming past in een actuele regionale visie die de instemming heeft van Gedeputeerde Staten, is daarmee voldaan aan de eerste trede van de ladder. Gedeputeerde Staten kunnen bij de aanvaarding van een regionale visie aangeven in hoeverre de Ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. Voor aanpassing en het afronden van de regionale visies voor wonen en kantoren geldt als uiterste termijn 1 juli 2015. Nieuwe verstedelijking moet passen in regionale visies en de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit en andere in de visie en verordening aangegeven ruimtelijke kaders. Tevens moet nieuwe verstedelijking passen binnen wettelijke voorschriften.
 
Volgens de Verordening ruimte moeten nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen buiten BSD van meer dan 3 ha in het door Provinciale Staten vastgestelde Programma ruimte staan. Bij een verschil tussen het Programma ruimte en de regionale visie, is het Programma ruimte leidend.
 
Planspecifiek
Aangezien Braassemerland met een bruto oppervlakte van 54 ha opgenomen is in de tabel met woningbouwlocaties in het Programma ruimte, wordt aan de voorwaarde van opname in dit programma voldaan.

3.2.3 Verordening ruimte 2014
De Verordening ruimte 2014 is vastgesteld in samenhang met de Visie ruimte en mobiliteit en het Programma ruimte. De verordening is vastgesteld met het oogmerk van juridische doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen.
 
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstelijking ook opgenomen in de verordening in artikel 2.1.1, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
 
Lid 1 Ladder voor duurzame verstedelijking
'Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen: 
  1. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  2. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  3. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is, en
    3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.'
Lid 2 Bestaand stads- en dorpsgebied
'Onder bestaand stads- en dorpsgebied als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.'
 
Lid 3 Toepassing ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau
'Gedeputeerde Staten kunnen bij de aanvaarding van een regionale visie aangeven in hoeverre de ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. In de toelichting van het bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, kan in dat geval worden verwezen naar de regionale visie als motivering of gedeeltelijke motivering dat de stedelijke ontwikkeling voldoet aan het eerste lid.'
 
Planspecifiek
Ad 1a) De woningbouwplannen voor Braassemerland zijn in de regionale woonagenda Holland Rijnland opgenomen in categorie 4A. Dit zijn plannen bestemd voor een bovenregionale vraag, gebaseerd op afspraken tussen verschillende overheden.
 
Plannen uit categorie 4 moeten altijd voorgelegd worden aan de subregio, in het geval van Kaag en Braassem de gemeenten Nieuwkoop en Alphen aan den Rijn. Daarnaast is de gemeente Kaag en Braassem verplicht af te stemmen met de gemeenten Leiderdorp en Leiden omdat de gemeente daarmee een relatie op de woningmarkt heeft. Over de werkwijze zijn regionaal afspraken gemaakt.
 
Deze afstemming heeft per email plaatsgevonden en er is melding van gemaakt in het algemeen overleg van 15 oktober 2015. Omdat de woningen pas vanaf 2020 gerealiseerd gaan worden, is er eigenlijk geen afstemming nodig omdat het plan mee kan in de volgende bijgestelde (update) van de woningplanlijst. Het plan zal dan ook verplaatst worden naar categorie 2 'reserveplannen' en in juli 2016 op de nieuwe woningplanlijst worden opgenomen.
 
Ad 1b) Het begrip ‘bestaand stads- en dorpsgebied’ (BSD) uit lid 2 komt vrijwel overeen met het begrip ‘bestaand stedelijk gebied’ als gehanteerd in het Bro. Bouwrijp gemaakte terreinen worden ook beschouwd als BSD, terwijl glastuinbouwgebied geen onderdeel vormt van het BSD. Het plangebied maakt op dit moment nog geen onderdeel uit van BSD maar sluit wel direct aan op het inmiddels bouwrijp gemaakte centrumgebied 'De Oevers'. Daarnaast heeft het plangebied al sinds 2005 een 'uit te werken woonbestemming in het 'moeder'bestemmingsplan 'Braassemerland'.
 
Ad 1c, 1) Voor de wijk Braassemerland is een nieuwe ontsluitingsweg aangelegd, de Braassemerdreef, die vrijwel rechtstreeks uitkomt bij de op- en afrit Roelofarendsveen (nr. 5) van de Rijksweg A4. Het plangebied is via het centrumgebied 'De Oevers', gelegen direct ten noorden van het plangebied, aangesloten op de Braassemerdreef. Daarnaast loopt door het centrum van Roelofarendsveen de snelbuslijn van Leiden Centraal Station naar Schiphol-CentrumAirport/ Plaza. Deze buslijn stopt op werkdagen 2x per uur per richting op de halte Stationsstraat gelegen aan de Alkemadelaan. Ook de buslijn van Leiden Centraal Station naar Leimuiden loopt via de Alkemadelaan en rijdt op werkdagen 2x per uur per richting . Dit betekent dat er dus 4x per uur de mogelijkheid bestaat om met het openbaar vervoer naar het intercitystation Leiden Centraal Station te gaan en 2x per uur naar het intercitystation Schiphol. Aangezien het plangebied op circa 600 à 800 m van deze halte is gelegen, kan gesteld worden dat het plangebied multimodaal ontsloten is.
 
Ad 1c, 2) In toelichting paragraaf 3.2.1 is aangegeven dat de ontwikkeling niet helemaal past in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart. Daarom vindt toetsing plaats aan artikel 2.2.1 'Ruimtelijke kwaliteit'. In lid 1 sub c staat:
'als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard en schaal niet past binnen het gebied (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
  1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied ook mede aandacht is besteed aan de overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
  2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.'
In lid 3 onder a staat 'de aanvullende ruimtelijke maatregelen kunnen bestaan uit (een combinatie van):
  1.  duurzame sanering van leegstaande bebouwing, kassen en/ of boom- en sierteelt;
  2. wegnemen van verharding;
  3. toevoegen of herstellen van kenmerkende landschapselementen;
  4. andere maatregelen waardoor de ruimtelijke kwaliteit verbetert.'
In toelichting paragraaf 2.2 is het integrale ontwerp besproken van Braassemerland en het deelgebied 'De Poelen' in het bijzonder. Het verouderde glastuinbouwgebied wordt gesaneerd, oude leegstaande kassen en bedrijfsgebouwen worden gesloopt en maken plaats voor een gevarieerd woonmilieu. De bestaande waterstructuur wordt hierbij zoveel mogelijk gehandhaafd en er worden een aantal nieuwe watergangen gegraven. Nieuwe bruggen krijgen een doorvaarthoogte van 1,6 m, waardoor de doorvaarbaarheid van het gebied gewaarborgd wordt. Oude beschoeiingen maken plaats voor natuurvriendelijke oevers, dit zal een positief effect hebben op de flora en fauna in het gebied en de waterkwaliteit verbeteren.
 
Ad 1c, 3) Uit toelichting paragraaf 3.2.2 blijkt dat Braassemerland is opgenomen in het 'Programma ruimte'.
 
Conclusie
De woningbouwplannen voor Braassemerland passen binnen de afspraken die zijn gemaakt voor de bovenregionale vraag. Dit blijkt tevens uit de opname in het provinciale ‘Programma ruimte’. Over de voorgenomen bouw van dit deelplan heeft regionale afstemming plaatsgevonden (d.d. 15 oktober 2015). Omdat het plangebied strikt formeel niet binnen het BSD ligt (maar wel direct aansluitend daarop) is aangetoond dat het plangebied multimodaal ontsloten is door de snelbuslijn van Leiden Centraal Station naar Schiphol-CentrumAirport/ Plaza en de Braassemerdreef die uitkomt bij de op- en afrit van de A4.
 
Tevens is de ruimtelijke kwaliteit gewaarborgd door het integrale ontwerp van dit deelgebied (zie toelichting paragraaf 2.2), de sanering van een verouderd glastuinbouwgebied ter plaatse en de ingrepen in de waterstructuur. Uit toelichting paragraaf 3.2.1 blijkt dat de voorgenomen realisatie van dit deelgebied past binnen de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart en het bijbehorende gebiedsprofiel.
 
Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de Ladder voor duurzame verstedelijking uit het Bro en de bepalingen uit artikel 2.1.1 van de Verordening ruimte 2014.
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Regionale woonagenda Holland Rijnland
De Visie Ruimte & Mobiliteit (VRM) bevat onder andere het provinciaal beleid op het gebied van wonen. In dat beleid staat de regionale woonvisie centraal. In 2014 zijn in alle regio's regionale woonvisies opgesteld of geactualiseerd en aangeboden aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten hebben de woonvisies aanvaard. Het gevolg hiervan is, dat de regionale woonvisie door Gedeputeerde Staten beschouwd wordt als voldoende onderbouwing voor het aantonen van een actuele regionale behoefte voor bestemmingsplannen binnen die visie, zoals bedoeld in de eerste trede van de 'Ladder voor duurzame verstedelijking'. Dat betekent dat de provincie een bestemmingsplan voor een ontwikkeling die is verantwoord in de regionale woonvisie, niet op het aspect 'actuele regionaal afgestemde behoefte' beoordeelt, aangezien dat op dit aspect al bij de aanvaarding van de regionale woonvisie is gebeurd.
 
Als onderdeel van de aanvaarding eist de provincie Zuid-Holland dat sprake is van inzicht in een realistisch kwantitatief en kwalitatief woningbouwprogramma voor de komende jaren. Voor de regio Holland-Rijnland wordt in de 'Regionale woonagenda Holland Rijnland' uitgegaan van een verwachte woningbehoefte van in totaal gemiddeld circa 2.523 woningen per jaar in de periode 2013 - 2019, waarvan circa 610 woningen in de subregio Oost waar Kaag en Braassem onderdeel van uitmaakt. Per subregio wordt de plancapaciteit in overeenstemming met de opgave gebracht.
 
Het regionaal afwegingskader woningbouwplannen (RAW) is het model waarmee regiogemeenten bepalen of een bestemmingsplan sub- of bovenregionale afstemming behoeft en waarmee het plan wordt verantwoord bij de provincie. Gemeenten toetsen hun woningbouwplannen aan het RAW als voor het plan een nieuw bestemmingsplan of een wijziging of herziening van het bestemmingsplan nodig is. Het gaat om zowel plannen uit de (actuele) lijst projecten als om reserveplannen en nieuwe initiatieven.
 
Planspecifiek
Braassemerland past kwantitatief binnen de afspraken die in regionaal verband zijn gemaakt. Wel heeft hierover nog nadere afstemming plaatsgevonden. In toelichting paragraaf 3.2.3 is hier nader op in gegaan.

4 Uitwerkingsregels bestemmingsplan 'Braassemerland'
4.1 Beschrijving bestemmingsregeling
De gronden in het plangebied vallen binnen het planologische regime van het bestemmingsplan 'Braassemerland’, vastgesteld op 1 oktober 2008 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland op 9 juni 2009. De gronden hebben hierin de bestemming ‘Woongebied uit te werken 2 (artikel 20)’. Naast deze bestemming rust op een klein deel van gronden in het westen van het plangebied de dubbelbestemming 'Archeologisch onderzoeksgebied (artikel 25)'. In de voorschriften van het bestemmingsplan Braassemerland zijn in de 'Beschrijving in hoofdlijnen (artikel 5)' algemene uitgangspunten opgenomen voor het plangebied.
 
Uitsnede verbeelding bestemmingsplan Braassemerland met globale begrenzing plangebied (rode omkadering)
4.2 Toetsing artikel 5
In de regels van het bestemmingsplan Braassemerland zijn in hoofdstuk 2 artikel 5 lid 2 algemene uitgangspunten opgenomen. Onderstaand is het artikel overgenomen aangevuld met de motivatie dat het uitwerkingsplan voldoet aan de voorschriften, dan wel is verklaard dat het voor onderhavig uitwerkingsplan geen relevant voorschrift betreft.
  1. Het plangebied wordt getransformeerd van glastuinbouwgebied naar een woongebied met daarbij bestaand en nieuw water, groen en nieuwe recreatieve mogelijkheden en voorzieningen; motivatie: De beoogde ontwikkeling betreft een invulling met woningen, water, wegen, een begraafplaats en nieuwe recreatieve mogelijkheden. De ontwikkeling is in overeenstemming met dit uitgangspunt.
  2. Het plangebied wordt mede ontwikkeld voor het gefaseerd realiseren van een woongebied van maximaal 2.250 woningen; motivatie: Voorliggend uitwerkingsplan maakt maximaal 252 woningen mogelijk. Het stedenbouwkundig plan blijft binnen dit gestelde maximum. Voorts zal de gehele ontwikkeling van Braassemerland binnen het gestelde maximum van 2.250 woningen blijven zoals ook vastgelegd in het raadsbesluit van 2 juli 2012.
  3. De huidige kavelstructuur en bestaande lintbebouwing wordt daarbij zoveel mogelijk intact gelaten. Het huidige centrum van Roelofarendsveen blijft behouden en wordt op bepaalde punten versterkt. Het voorzieningenniveau van het centrum wordt wel aangepast op de hoeveelheid inwoners in de toekomst. Het dorpse karakter moet behouden blijven; motivatie: In toelichting paragraaf 2.2 is verwoord hoe het stedenbouwkundig plan rekening houdt met de omgeving. Daarin wordt gesteld dat de ontwikkeling, waar mogelijk, rekening houdt met de kavelstructuur. Voorts bedreigt de ontwikkeling de bestaande centrumvoorzieningen niet. Het toevoegen van woningen zal leiden tot een groter draagvlak van de reeds bestaande voorzieningen. 
  4. Voor de ontwikkeling en het beheer van de gronden binnen het plangebied dient sprake te zijn van bebouwing die in ruimtelijk opzicht aansluit bij de bestaande omgeving; motivatie: Voor dit onderdeel wordt verwezen naar toelichting paragraaf 2.2.
  5. Er dient rekening te worden gehouden met de archeologische waarden in het gebied; motivatieIn toelichting paragraaf 5.9 onder archeologie is gemotiveerd hoe aan dit uitgangspunt voldaan wordt.
  6. De huidige waterkwaliteit en waterkwantiteit inclusief structuur dient waar mogelijk gehandhaafd te blijven dan wel verbeterd te worden; motivatie: In toelichting paragraaf 5.7 is gemotiveerd hoe aan dit uitgangspunt voldaan wordt.
  7. Bij de ontwikkeling van het plangebied dient rekening te worden gehouden met milieuaspecten, zoals bodemverontreiniging, geluidhinder van de A4, uitstoot van schadelijke stoffen van de A4. motivatie: In de toelichting paragraaf 5.4toelichting paragraaf 5.5 en toelichting paragraaf 5.3 is gemotiveerd hoe specifiek met de aspecten bodem, geluid respectievelijk luchtkwaliteit rekening is gehouden.
  8. In het plangebied wordt de recreatieve functie versterkt door middel van mogelijkheden voor waterrecreatie, het aanleggen van wandel- en fietsroutes; motivatie: Op twee locaties wordt een nieuwe verkeersverbinding aangelegd, mede bestemd voor langzaamverkeer. De eerste verbinding koppelt het Noordeinde met de noordwestzijde van het plangebied. De tweede verbinding sluit aan de noordoostzijde van het plangebied (in noordelijke richting) aan op de ontsluitende ringstructuur in het deelgebied 'De Poelen', dat overigens groter is dan alleen dit deelplan. Het open water rondom het plangebied staat in directe verbinding met het overige water in de polder. Doordat voorliggend plan kleine (aanleg)steigers in het water mogelijk maakt, worden daarmee nieuwe mogelijkheden voor (kleinschalige) routes voor watersporters mogelijk.
  9. De oevers van het Braassemermeer blijven openbaar toegankelijk voor fietsers en wandelaars. Groene openbare routes van de nieuw te bouwen woonwijken naar de oevers van het meer moeten dienen als groene aders in het nieuw te ontwikkelen gebied; motivatie: Voorliggend plan heeft geen betrekking op de oevers van het Braassemermeer. Daarnaast wordt, zoals ook onder sub h gemotiveerd, een fiets- en wandelroute aangelegd om het Noordeinde te verbinden met het plangebied en de oevers van het Braassemermeer. Deze route wordt, waar mogelijk, groen ingericht. Met name de oostelijke oever van het plangebied krijgt vanwege zijn openbare functie een groene inrichting.
  10. Woningbouw is gevarieerd toepasbaar; er moet gekeken worden hoeveel woningen er bijkomen, in welke verhoudingen en met welke dichtheden gebouwd zal worden. Het type woning per deelgebied kan - net als de dichtheden - verschillen; motivatie: Zoals blijkt uit het opgenomen verkavelingsplan in toelichting paragraaf 2.2 is in het plan een divers woningaanbod opgenomen. Het uitwerkingsplan sluit derhalve aan op bovenstaand uitgangspunt.
  11. Een realistische parkeernorm is noodzakelijk om de parkeerdruk niet verder toe te laten nemen, parkeren op eigen terrein bij woning is gewenst. Voor woningen wordt aangesloten bij de ASVV 2007 van het CROW. De parkeernorm als zodanig wordt bij de uitwerking van alle 'Uit te werken gebieden' nader gedetailleerd; motivatie: In toelichting paragraaf 5.8 is gemotiveerd hoe omgegaan wordt met de aspecten verkeer en parkeren.
  12. De ontsluitingen worden gefaseerd aangelegd; motivatie: De ringweg (carré) in het deelgebied 'De Poelen' wordt gefaseerd aangelegd. In eerste instantie zal deze weg dienen als bouwweg en pas later, na realisatie van alle woningen in 'De Poelen', zal deze weg gebruikt worden als woonstraat. In latere fasen kan de bouwweg dan verlengd worden in zuidelijke richting. De totale ontsluiting, inclusief de toekomstig beoogde woonbuurten, wordt op deze manier gefaseerd ontwikkeld en de kosten en opbrengsten gaan hand in hand.
  13. De bestaande linten houden een belangrijke ontsluitingsfunctie voor de bestaande bebouwing, maar een nieuwe ontsluitingsweg is essentieel; motivatie: Voorliggend plan voorziet in een nieuwe interne ontsluiting die via het centrumgebied 'De Oevers' aantakt op de recent aangelegde Braassemerdreef. Door deze aantakking heeft voorliggend uitwerkingsplan een zeer beperkte impact op de verkeersintensiteiten en de ontsluitingsfunctie op en van het Noordeinde.
  14. Een toename van inwoners vergt meerdere nieuwe voorzieningen. In het plangebied zullen de voorzieningen op een hoger niveau moeten worden gebracht, wat inhoudt dat in het plangebied onder meer scholen, recreatieve voorzieningen en speelplaatsen mogelijk worden gemaakt. motivatie: In onderhavig plan worden speelplaatsen gerealiseerd. De overige voorzieningen zijn al in de bestaande kern aanwezig. 
  15. Het plan dient een bijdrage te leveren aan natuurontwikkeling (oevers, bermen, materiaalgebruik) hetgeen leidt tot een toename van het areaal groene, waterrijke natuur; motivatie: In onderhavig plan wordt het overgrote deel van de randen van het plangebied voorzien van een groene oever. Dit betreft zowel groene achtertuinen van woningen als openbaar groen langs de watergangen. De beoogde ontwikkeling gaat daarmee gedeeltelijk uit van groene oevers.
Naast de algemene uitgangspunten zijn in hoofdstuk 2 artikel 5 per uit te werken woongebied een set aan uitgangspunten opgenomen. In artikel 5 lid 6 gelden voor 'Woongebied uit te werken 2 (Poelen)' de volgende uitgangspunten:
  1. Poelen bestaat uit een woongebied met grondgebonden en drijvende woningen in maximaal twee lagen met kap, gestapelde bebouwing tot maximaal vier lagen; motivatie: De ontwikkeling gaat uit van woningen bestaande uit twee lagen met kap en enkele kleine blokken appartementen bestaande uit maximaal vier lagen. De maximum bouwhoogte op de verbeelding van dit uitwerkingsplan is hierop afgestemd.
  2. Het karakter van dit deelgebied is grotendeels landschappelijk en waterrijk. Fiets- en wandelwegen met lichte bruggetjes voeren langs hoofdwatergangen en poelen richting het Braassemermeer; motivatie: Het landschappelijke en waterrijke karakter van het gebied worden gewaarborgd doormiddel van de bestemmingen ‘Water’ en ‘Groen’ op de plankaart. Bij de ontwikkeling van het gebied worden wandel- en fietsroutes aangelegd die de nieuwe woongebieden verbinden met het bestaande lint, het winkelcentrum en de oevers van het Braassemermeer.
  3. De huidige structuur van poelen wordt uitgebreid door een brede verspringende hoofdwatergang; motivatie: Aan de oostzijde van het plangebied vindt de aanzet plaats tot een brede watergang. 
  4. Aan de randen van de poelen is ruimte voor grote groene ruimtes afgewisseld met bijzondere woningtypologieën; motivatie: In deze bouwfase worden nog geen woningen gebouwd aan de randen van het Braassemermeer. Aan de oostzijde vindt de aanleg van een grote openbare groene ruimte plaats.
  5. De bestaande waterkering blijft intact en krijgt een sluis als toegang voor kleine boten; motivatie: De bestaande waterkering blijft intact. In deze bouwfase van 'De Poelen' is verder nog geen sprake van een kleine sluis. Deze is opgenomen in een latere fase.
  6. Het slotenpatroon rond de poelen blijft grotendeels gehandhaafd; motivatie: Het bestaande slotenpatroon blijft deels gehandhaafd, maar wordt wel aangepast aan de gewenste stedenbouwkundige opzet. Ook de bestaande doorsteken tussen het lint van het Noordeinde blijven bestaan.
  7. Op de schiereilanden worden met name grondgebonden woningen gebouwd, in de vorm van rijenwoningen, twee-onder-een-kappers, vrijstaande woningen aan de randen en incidenteel gestapelde woningen. Mogelijk is hier ook plek voor waterwoningen of andere bijzondere woonvormen van wonen op het water; motivatie: in aansluiting op de geschetste typologie worden vooral grondgebonden woningen gebouwd met daarnaast enkele kleine blokken appartementen. 
  8. Door alle woningtypologieën verspreid door het gebied toe te passen en de rooilijn te laten verspringen ontstaat een levendig en informeel beeld; motivatie: Verspreid door het gebied worden verschillende woningtypologieën toegepast en ontstaat een levendig beeld.
Conclusie
In bovenstaande paragraaf is aangegeven dat voorliggend uitwerkingsplan, voor zover de uitgangspunten relevant zijn, in voldoende mate aansluit op de uitgangspunten opgenomen in hoofdstuk 2 artikel 5. Er ontstaat geen strijdigheid met artikel 5 'beschrijving in hoofdlijnen' van het bestemmingsplan Braassemerland.
4.3 Toetsing artikel 20
Binnen de bestemming 'Woongebied uit te werken 2' zijn (in het plangebied), zoals opgenomen in artikel 20.1, de volgende functies toegestaan:
  1. wonen;
  2. woonwerkwoningen;
  3. zorgwoningen;
  4. drijvende woningen en woonboten;
  5. maatschappelijke voorzieningen;
  6. cultuur, horeca en ontspanning, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding op de plankaart;
  7. horeca, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding op de plankaart; 
  8. beroepsmatige activiteiten;
  9. (hoofd-)ontsluitingswegen en toegangswegen in ieder geval ter plaatse van de indicatieve profielen op de plankaart;
  10. een begraafplaats;
  11. voet- en fietspaden;
  12. parkeervoorzieningen;
  13. groen-, water en bijbehorende voorzieningen;
  14. speel- en sportvoorzieningen en kunstwerken;
  15. voorzieningen van openbaar nut.
De onder f en g opgenomen aanduidingen staan niet op het gedeelte van de plankaart dat betrekking heeft op de gronden in het plangebied.
 
Voorts zijn de volgende uitwerkingsregels opgenomen in artikel 20 lid 9:
  1. Wat betreft de stedenbouwkundige opzet wordt het plan uitgewerkt in samenhang met de stedenbouwkundige structuur in de bestaande, reeds uitgewerkte of nog uit te werken aangrenzende gebieden;
  2. Bij de uitwerking van de stedenbouwkundige opzet wordt aangesloten bij het bepaalde in de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 5;
  3. Op de gronden zijn onder meer vrijstaande, twee-onder-een-kapwoningen, rijtjeshuizen, en gestapelde woningen toegestaan;
  4. De op de plankaart opgenomen goothoogte mag niet overschreden worden;
  5. De nokhoogten worden bepaald bij uitwerking van onderhavig gebied;
  6. De woningdichtheid bedraagt maximaal het op de plankaart aangegeven aantal woningen per hectare;
  7. De ontsluitingswegen, woonstraten en de inrichting van het openbaar gebied worden afgestemd op de omgeving;
  8. Met betrekking tot de indeling van de wegen en de situering van de bebouwing gelden zoveel mogelijk de indicatief op de plankaart opgenomen dwarsprofielen;
  9. Ter plaatse of binnen een afstand van de 50 m ter weerszijden van de op de plankaart indicatieve aanduiding 'Hoofdontsluitingsweg' wordt de hoofdontsluiting voor het gebied aangelegd;
  10. Voorafgaand aan de uitwerking van een deelgebied dient te worden aangetoond dat de geluidbelasting op de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen de 48 dB niet overschrijdt, dan wel een hogere waarde als bedoeld in de Wet geluidhinder is vastgesteld.
Planspecifiek
De leden a, b, c en g zijn voldoende beantwoord in de toetsing aan artikel 5 (zie toelichting paragraaf 4.2).
 
Aan het gestelde in artikel 20 lid 9 wordt voldaan op basis van de regels van artikel 5. Lid d bepaald dat de op de plankaart opgenomen goothoogte van 13,0 m niet overschreden mag worden. De maximum bouwhoogte (= nokhoogte) mogelijk gemaakt met voorliggend uitwerkingsplan betreft 13,0 m. Door de bouwhoogte gelijk te stellen aan de maximum goothoogte wordt voldaan aan deze regel en aan de verplichting vanuit lid d.
 
Op de verbeelding van bestemmingsplan Braassemerland is een woningdichtheid van maximaal 27 woningen/ha opgenomen binnen de bestemming ‘Woongebied uit te werken -2’. Het plangebied is ruim 9,1 ha groot, waarmee het maximum aantal woningen op 246,8 woningen wordt gesteld. Het stedenbouwkundige plan gaat uit van 249 woningen. De bijbehorende woningdichtheid bedraagt 27,2 woningen/ha. Vanwege de gewenste flexibiliteit in het hele uitwerkingsgebied 'Woongebied uit te werken 2' maakt voorliggend uitwerkingsplan echter een beperkte verschuiving mogelijk van woningen. Uiteindelijk zal in de uitwerkingsplannen voor de volgende fases van 'De Poelen' aangetoond moeten worden dat in het totale uit te werken woongebied van circa 28,7 ha aan de norm van 27 woningen/ ha wordt voldaan. In totaal mogen dus maximaal 28,7 x 27 = 774,9 woningen in dit uit te werken woongebied gerealiseerd worden. Na aftrek van de 249 woningen die in dit deelplan zijn opgenomen, resteert nog een plancapaciteit van 525,9 woningen. Omdat in latere fases van 'De Poelen' richting het Braassemermeer in lagere dichtheden gebouwd zal worden, zal uiteindelijk aan de norm van 27 woningen/ ha worden voldaan. In de verdere besluitvorming zal dit ook worden vastgelegd aan de ontwikkelaar van het plangebied.
 
Het lid h stelt dat zoveel mogelijk het opgenomen indicatieve dwarsprofiel gevolgd moet worden. Dit dwarsprofiel voor een 'Hoofdgebiedsontsluitingsweg 2 x 1' gaat uit van een middenberm en de scheiding van langzaam verkeer met autoverkeer. In 'De Poelen' wordt echter geen hoofdgebiedsontsluitingsweg aangelegd. De ontsluiting van het plangebied vindt plaats vanaf een noord-zuid gerichte woonstraat die aan de buitenzijde begeleid wordt door een eenzijdige bomenrij. Fietsers maken in deze woonstraat gebruik van de rijbaan.
 
Lid i is niet van toepassing omdat de hier beschreven aanduiding buiten het voorliggende plangebied valt. In toelichting paragraaf 5.4 wordt conform lid j nader ingegaan op de geluidsbelasting op de gevels van de woningen.
 
Het uitwerkingsplan voldoet aan de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan Braassemerland.
 
Tot slot worden in artikel 20 leden 10 tot en met 14 nog voorwaarden, nadere eisen en het algemene toetsingskader benoemd. Het gaat hier om (milieu-)technische kwaliteitseisen, die standaard aan ruimtelijke onderbouwingen dan wel bestemmingsplannen gesteld worden, zoals vereist in artikel 3.1.6. Bro en op basis van jurisprudentie nader gedefinieerd. In toelichting hoofdstuk 5 wordt nader ingegaan op deze standaard (milieu)technische kwaliteitseisen.
 
De gestelde nadere eisen gaan in op de stedenbouwkundige onderdelen van de het uitwerkingsplan. In toelichting paragraaf 2.2 is het stedenbouwkundig plan beschreven. Op basis van deze beschrijving en de motivering als opgenomen in toelichting hoofdstuk 4 en toelichting hoofdstuk 5 is er geen noodzaak om in het uitwerkingsplan nadere eisen op te nemen. In lid 13 wordt verwezen naar het algemene toetsingskader in artikel 31. Voor dit toetsingskader geldt een gelijke motivering als voor de nadere eisen. In onderhavig uitwerkingsplan wordt gemotiveerd hoe voldaan wordt aan het gestelde in het toetsingskader.

5 Haalbaarheid van het uitwerkingsplan
In dit hoofdstuk zal, het kader van een goede ruimtelijke ordening, worden aangetoond dat de nieuwe ontwikkeling past binnen de uitwerkingsregels van het globale bestemmingsplan en past binnen de geldende milieuwetgeving. Hiermee wordt aangetoond dat onderhavig project uitgaat van een goede ruimtelijke ordening en uitvoerbaar is.
5.1 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op ruimtelijke ontwikkelingen. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan, bijvoorbeeld woningen. 
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van woningen krijgen en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. In beide gevallen zorgt het aspect milieuzonering ervoor dat bedrijven op een juiste afstand van een gevoelige bestemming komen te staan, met als doel het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In de brochure is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
 
Afwijken van de richtlijnafstanden is mogelijk. De VNG biedt die initiatiefnemers de mogelijkheid om, ondanks de vastgestelde richtlijnen, een gevoelige bestemming binnen de contour van een bedrijf te plaatsen. Hiervoor moet dan wel middels onderzoeken worden aangetoond dat er voor het betreffende plangebied of bedrijf geen sprake is van een overschrijding van de grenswaarden.
 
Planspecifiek
Voorliggend uitwerkingsplan plan is opgesteld om een eerste fase van het deelgebied 'De Poelen' planologisch mogelijk te maken. Het te realiseren plan bevat de functie wonen (gevoelige bestemming) en een begraafplaats. Om te bepalen of de realisatie van woningen consequenties heeft voor omliggende bedrijven, is uitgegaan van een 'worstcase benadering'. Deze benadering houdt in dat uitgegaan wordt van de kleinst mogelijke afstand tussen de te realiseren woningen en de bestaande bedrijfsvoeringen.
 
Ter hoogte van de noordwestzijde van het plangebied is een autohandel (SBI: 451, 452, 453) gelegen aan het Noordeinde 91. Een dergelijk bedrijf valt in milieucategorie 2 met een richtafstand van 30 m in een rustig buitengebied / rustige woonwijk. Het Noordeinde is echter ter hoogte van de autohandel een lint met diverse stedelijke functies, waardoor het te kenmerken is als een gemengd gebied. Dit betekent dat de richtafstand met één afstandsstap kan worden verminderd tot 10 m. Aan deze richtafstand wordt met een afstand van circa 20 m voldaan.
 
Ter hoogte van de zuidwestzijde van het plangebied is een café/ bar (SBI: 563.1) gelegen aan het Noordeinde 167. Een dergelijk bedrijf valt in milieucategorie 1 met een richtafstand van 10 m in een rustig buitengebied / rustige woonwijk. Aan deze richtafstand wordt met een afstand van circa 45 m voldaan.
 
Voor begraafplaatsen (SBI: 96031) wordt een richtafstand van 10 m aangehouden tot gevoelige bestemmingen als woningen. Uit de dwarsdoorsnede in toelichting paragraaf 2.3 blijkt dat aan deze afstand met circa 10,0 à 12,5 m tot het nieuwe woongebied voldaan wordt. Door de aanduiding 'begraafplaats' op te nemen binnen de het bestemmingsvlak 'Maatschappelijk' wordt deze afstand bovendien in het bestemmingsplan verankerd. Daarnaast ligt er rondom de uitbreiding van de begraafplaats een watergang.
 
Geconcludeerd kan worden dat er geen knelpunt optreedt ten aanzien van bedrijvigheid en milieugevoelige bestemmingen in voorliggend plan.
5.2 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisiebuisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Ten behoeve van onderhavig plan is de risicokaart van de provincie Zuid-Holland geraadpleegd. In onderstaande afbeelding is een uitsnede van de risicokaart weergegeven:
 
Uitsnede risicokaart Zuid-Holland met globale begrenzing plangebied (rode omkadering)
 
Het plangebied ligt op minimaal 950 m van de A4, deze rijksweg is aangewezen als transportroute voor gevaarlijke stoffen. Daarmee is het plangebied in het effectgebied (1 % letaliteit) van de A4 gesitueerd. Vanwege het transport van toxische stoffen van klasse LT3 heeft de A4 een effectgebied van meer dan 4 km. Voor de bestemmingsplannen 'Floraweg en Geestweg', 'Sotaweg134-150' en 'Bedrijventerreinen A4' heeft de Omgevingsdienstrisicoberekeningen voor de A4 uitgevoerd. Het groepsrisico van de A4 in de omgeving van Roelofarendsveen en Oude Wetering ligt onder de oriëntatiewaarde. De beoogde ontwikkeling zal het groepsrisico beperkt verhogen, de oriëntatiewaarde zal echter niet worden overschreden. De verantwoording hiertoe is reeds in het vigerende 'moeder'-bestemmingsplan 'Braassemerland' gegeven.
5.3 Bodem
In het kader van de planologische procedure dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater van het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels een bodemonderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen. Een bodemonderzoek is gericht op bodembedreigende stoffen. Hiervoor dient er eerst naar de huidige functie van het plangebied te worden gekeken. Het bodemonderzoek moet namelijk de bodemkwaliteit vaststellen alvorens er activiteiten en werkzaamheden plaatsvinden in het kader van de beoogde ontwikkeling.
  
Planspecifiek 
De bodemkwaliteit van de gronden in het plangebied is ten dele reeds onderzocht. Voor de percelen Noordeinde 111 en Noordeinde 147 is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (bijlagen).
 
Voor de percelen achter het Noordeinde 111 wordt geconcludeerd dat de grond ter plaatse van slootdemping en de huidige tank nader onderzocht moet worden op minerale olie, waarbij de omvang van de verontreiniging in kaart gebracht dient te worden. met de aanwezige verhardingen, benodigd voor dit bedrijf. Daarbij dient tevens het funderingsmateriaal nader onderzocht te worden op asbest. De overige resultaten geven geen aanleiding bij de andere deellocaties vervolgonderzoek en/of sanerende maatregelen uit te voeren. 
 
Voor de percelen achter het Noordeinde 147 wordt geconcludeerd dat de grond ter plaatse van de loods (A) en het voorterrein (B) dient nader onderzocht te worden op lood. Het is pas zinvol dit onderzoek uit te voeren na beëindiging van de bedrijfsvoering ten tijde van de herinrichting. Daarbij dient tevens het funderingsmateriaal nader onderzocht te worden op asbest en teerhoudendheid. Vanwege de aard van het materiaal (betonbrokken) dat als demping gebruikt is bij een stukje sloot ten noorden van de loods, en de bereikbaarheid van deze demping, is hier (nog) geen bodemonderzoek gedaan. Ten tijde van nader onderzoek dient de kwaliteit van de demping en de ondergrond alsnog vastgesteld te worden.
 
Ter hoogte van de tanklocatie is de grond zintuiglijk matig en chemisch-analytisch licht verontreinigd met olieproducten. Indien deze tank na 1987 geplaatst is betreft het hier een nieuwe verontreiniging, die verwijderd dient te worden. Ter hoogte van de slootdemping bij het overig terrein is een matige zinkverontreiniging in de grond aangetoond. Naar alle waarschijnlijkheid betreft het hier een 'spot' van matig verhoogd zink in de grond, mede gezien de resultaten van de overige grondmengmonsters van het 'overige terrein'. Verder onderzoek lijkt dan ook niet zinvol.
 
De onderzochte waterbodem is ingedeeld als klasse B, niet verspreidbaar en niet asbesthoudend. Van de aanwezige beschoeiingen zijn vier delen asbesthoudend; Dit betreft in totaal circa 585 m lengte. Deze beschoeiingen zullen volgens de geldende normen gesaneerd worden.
 
Opgemerkt word dat een gedeelte van het plangebied niet is meegenomen in de onderzoeken. De eigena(a)r(en) verleende(n) hier ondanks een eerder schriftelijk verzoek (nog) geen toegang voor onderzoek. Op basis van de historische gegevens en de onderzoeksgegevens van de omliggende terreindelen wordt ter plaatste van de niet onderzochte terreindelen een vergelijkbare bodemkwaliteit verwacht. Of de gronden in deze terreindelen daadwerkelijk voldoen aan de eisen voor woongebruik dient door middel van een verkennend en eventueel een aanvullend bodemonderzoek te worden bepaald.
 
Wel moet het in het kader van de uitvoerbaarheid van dit uitwerkingsplan aannemelijk zijn dat de eventuele saneringskosten gedekt zijn. Zoals hierboven gemotiveerd zal de bodemkwaliteit naar verwachting vergelijkbaar zijn met die op de wel onderzochte percelen. Er is daarom een raming gemaakt van de saneringskosten en deze kosten zijn in de grondexploitatie verwerkt.
5.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarde is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
 
Planspecifiek
Er is voor het plangebied onderzoek gedaan naar wegverkeerslawaai (Windmill, nr. 2015.138-01, d.d. 16 juni 2015). In het kader van onderhavige ontwikkeling is conform het gestelde in de Wet geluidhinder (Wgh) een onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting ten gevolge van zoneringsplichtigegeluidbronnen waarvan de zone het plangebied overlapt. Het plangebied is deels gelegen binnen de wettelijk vastgestelde zone van de Noordeinde. De geluidbelastingen zijn getoetst aan het stelsel van voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden uit de Wet geluidhinder. De nieuw te realiseren (ring)weg ter plaatse van de te onderzoeken toekomstige woningen betreft een zogenaamde 30 km/uur-weg en is derhalve niet voorzien van een geluidzone. De geluidbelasting van deze 30 km/uur weg is echter wel inzichtelijk gemaakt in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
 
De geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de weg Noordeinde bedraagt na aftrek artikel 110g Wet geluidhinder 43 dB. De voorkeurgrenswaarde (48 dB) uit de Wet geluidhinder wordt ruimschoots gerespecteerd.
 
De cumulatieve geluidbelasting, exclusief aftrek overeenkomstig artikel 110g van de Wet geluidhinder, ten gevolge van alle wegen (zoneplichtig en niet zoneplichtig) in de directe omgeving van het plangebied, bedraagt ten hoogste 59 dB. Hiermee is het woon- en leefklimaat te classificeren als 'matig' overeenkomstige de methode Miedema.
 
Bij het realiseren van de wegen in het plan kan overwogen worden een stiller wegdek toe te passen waardoor de geluidbelasting op de gevels 2 à 3 dB kan worden gereduceerd.
 
Conform het Bouwbesluit 2012 dient bij het realiseren van de woning de gevels wel een voldoende karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie (GA;k) te hebben zodat een binnenniveau van 33 dB gerespecteerd blijft.
 
Het aspect geluid vormt, vanwege de omliggende wegen, geen belemmering voor de realisatie van het plan.
5.5 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
In de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekende mate bijdragen' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (beiden 1,2 µg/ m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, dragen niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen. In bijlage 3a, voorschrift 3A punt 2 van de Regeling NIBM wordt onder andere een woningbouwlocatie met twee ontsluitingswegen en maximaal 3.000 woningen als niet in betekenende mate bijdragen aangewezen.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof en stikstofdioxide, in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor fijnstof of stikstofdioxide dreigt/ plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een ruimtelijk plan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden:
  • de nieuwe functie toelaat;
  • of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert.
Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
In het kader van het bestemmingsplan Braassemerland is voor de ontwikkeling van het gehele plangebied beoordeeld of voldaan wordt aan de Wet luchtkwaliteit. Op grond van de Wet milieubeheer artikel 5.16 lid 2 hoeft bij een procedure conform artikel 3.6 Wro (uitwerkingsplan) niet te worden getoetst aan de luchtkwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer. Vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening moet echter wel worden afgewogen of het aanvaardbaar is om de ontwikkeling op deze locatie te realiseren.
 
Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging als gevolg van het plan kunnen de concentraties uit de digitale monitoringstool, die behoort bij het NSL, worden gebruikt. Uit de monitoringstool blijkt dat de concentraties stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5) ter plaatse van de dichtstbij gelegen doorgaande weg, Noordeinde, respectievelijk < 35 μg/m³ (NO2), < 35 μg/m³ (PM10) en < 20 μg/m³ (PM2,5) bedragen. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog lager is. Hiermee wordt voldaan aan de doelstellingen van de duurzaamheidsagenda.
5.6 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
5.6.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden, waarbij in de wet de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • Beschermde Natuurmonumenten;
  • Wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Het plangebied is niet gelegen in de EHS. Voorts is, gelet op de afstand tot Natura 2000 gebieden en de aard van de ontwikkeling, geen effect te verwachten op nabijgelegen Natura 2000 gebieden of andere beschermde natuurgebieden. Gebiedsbescherming vormt derhalve geen belemmering bij voorliggende ontwikkeling.

5.6.2 Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
In 2006 heeft Tauw een veldinventarisatie uitgevoerd naar beschermde flora, vissen en vleermuizen voor vrijwel de hele gebiedsontwikkeling Braassemerland, inclusief het huidige plangebied. Op basis van deze inventarisatie is vervolgens in 2007 een werkprotocol opgesteld hoe om te gaan met het dempen van de watergangen in het gebied. In februari 2009 gevolgd door een ontheffingsaanvraag van de Flora- en faunawet met betrekking tot de bittervoorn, de kleine modderkruiper en de rivierdonderpad en een uitgebreider werkprotocol. Het voormalige ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft deze ontheffing op 14 mei 2009 verleend voor de periode tot en met 1 mei 2014.
 
Inmiddels is deze ontheffing verlopen en moet er een nieuwe ontheffing aangevraagd worden. Econsultancy heeft daarom opnieuw het plangebied onderzocht. Uit het onderzoek blijkt dat in het plangebied dezelfde diersoorten nog steeds aanwezig zijn binnen het plangebied. Op basis van dit onderzoek en het beheersplan dat in het verleden is opgesteld, is een verlenging van de ontheffing aangevraagd. Omdat er geen veranderingen zijn opgetreden in het plangebied, ligt het in de lijn der verwachting dat de eerder afgegeven ontheffing verlengd wordt.
 
Er is geen directe koppeling tussen deze ruimtelijke ordeningsprocedure en de procedure voor het aanvragen van een ontheffing van de Flora- en faunawet. Wel moet het in het kader van de uitvoerbaarheid van dit uitwerkingsplan aannemelijk zijn dat de ontheffing opnieuw verleend gaat worden. Zoals hierboven gemotiveerd zal de afgegeven ontheffing naar verwachting verlengd worden. Er hebben zich in het plangebied geen veranderingen voorgedaan die tot gevolg hebben dat de ontheffing niet verlengd kan worden.
5.7 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Europees en nationaal niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het WB21 worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlakte- en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet heeft het Kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, de beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009 - 2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
 
Taken en bevoegdheden waterbeheerder
Het hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
 
De taken en bevoegdheden van het hoogheemraadschap op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) zijn hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert het hoogheemraadschap rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Aan de hand van het Waterbeheerplan werkt het hoogheemraadschap aan zijn ambities.
 
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Hierbij moet gedacht worden aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
  • Het onttrekken en lozen van grondwater;
  • Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze volgorde houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
 
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat. 
 
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
In het kader van het bestemmingsplan Braassemerland heeft RoyalHaskoning een waterstructuurplan opgesteld. Dit waterstructuurplan is (nr. BE4146, d.d. 5 april 2016) op verzoek van het hoogheemraadschap geactualiseerd en betreft de deelgebieden Noordakkers, De Poelen en het Waterpark. Op navolgende afbeelding zijn de verschillende deelgebieden weergegeven. Onderhavig plangebied valt binnen de groene arcering:
 
  
Het waterstructuurplan bevat de randvoorwaarden die verder wordt uitgewerkt in een (water)inrichtingsplan als onderdeel van de planvoorbereiding en de watervergunning waarin onder andere de ontheffing Rijnlands Keur wordt geregeld.
 
Samenvattend heeft het ontwikkelingsplan de volgende gevolgen voor het huidige watersysteem:
  • Het ontwikkelingsplan voorziet in het zoveel mogelijk handhaven van de huidige waterstructuur en de huidige waterpeilen. Het hydraulische functioneren, zal door de voorgenomen plannen niet verslechteren.
  • Door de voorgenomen plannen vindt een toename van de oppervlakte verhard plaats van 13,55 ha. Ook is er een kleine toename van de oppervlakte open water (0,03 ha). Op basis van de toename van de oppervlakte verhard minus de toename van open water is 2,0 ha extra open water nodig om de effecten van de toename van verhard oppervlak te compenseren. De oplossing hiervoor wordt buiten het plangebied en in hetzelfde peilgebied gezocht door: (1) het benutten van het overschot in recente projecten, (2) de uitwisseling van te verwijderen en nieuwe verhardingen in afgelopen 10 jaar, en/of (3) het graven van nieuw water ter plaatse van aangekochte percelen.
  • Voor de inrichting van de openbare oevers zijn drie functies voorgesteld: plasberm, drasberm of een flauw hellend talud. Ook is een inrichtingsvoorstel gedaan voor de particuliere oevers. Het voorstel wordt in een latere fase (waterhuishoudingsplan en/ of landschappelijk ontwerp) nader uitgewerkt.
  • In het plan zijn (volledige) overkluizingen van watergangen opgenomen, zoals bruggen, vlonders en aanmeervoorzieningen. Om de recreatie(vaart) in het gebied zoveel mogelijk te bevorderen wordt de aanleg van een duiker met dam zoveel mogelijk beperkt en worden bruggen aangelegd. Vanwege de verwachte toename van recreatievaart in het gebied en tussen de Veender- en Lijkerpolder Buiten de Bedijking) en het Braassemermeer (VLBB-polder) kan niet meer volstaan worden met de bestaande sluis en wordt bij het gemaal een nieuwe sluis gerealiseerd.
  • Voor de riolering in het plangebied is uitgegaan van een gescheiden stelsel. Het vuilwater zal via een persleiding in de openbare weg afgevoerd naar de bestaande DWA (droogweerafvoer) riolering buiten het plangebied. Het hemelwater dat van verharde oppervlakken afstroomt, wordt via het oppervlaktewater geborgen en afgevoerd.
  • Ter plaatse van bebouwing en infrastructuur zullen percelen worden opgehoogd voor voldoende draagkracht en om (grond)wateroverlast te voorkomen. Geadviseerd wordt om drainage toe te passen om grondwateroverlast ter plaatse van bebouwing en wegen te voorkomen.
  • Door het verdwijnen van de (glas)tuinbouw zal de waterkwaliteit in het gebied verder verbeteren. Diffuse verontreinigingen van het oppervlaktewater door bouwmaterialen worden voorkomen door het maken van geschikte en duurzame materiaalkeuzes (niet oxydeer- en uitloogbaar).
  • De bestaande boezemkade (waterkering) blijft overal gehandhaafd. De voorgenomen plannen vormen geen groot risico voor de stabiliteit van de waterkering.
Inrichting watersysteem
Gestreefd wordt om de oevers langs de hoofdwatergangennatuurvriendelijk (voor minimaal 50 %) in te richten. Daarbij is rekening gehouden met het voorkomen van de instabiliteit van de oevers en de te verwachten golfbelasting van de pleziervaart in het gebied. Deze profielen zijn toepasbaar op de oevers van het openbaar gebied. Het is onduidelijk hoe de oevers op particuliere terreinen er zullen uitzien. Naar verwachting zal het moeilijk zijn hier natuurvriendelijke oevers te creëren. Het verkavelingsplan, zie toelichting paragraaf 2.2, gaat in totaal uit van circa 1.460 m aan oever. Hiervan bedraagt circa 650 m openbaar groen. Met het natuurvriendelijk inrichten van deze oevers wordt net niet voldaan aan de streefwaarde van 50 % natuurvriendelijke oevers in het waterstructuurplan.
 
Riolering en afkoppelen
Overeenkomstig het rijksbeleid geeft het hoogheemraadschap de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:
  1. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  2. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  3. afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
  4. huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een afvalwaterzuiveringsinrichting getransporteerd;
  5. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
    1. zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
    2. lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.
 
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst het hoogheemraadschap op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keuze - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
 
Begraafplaats
Uit de dwarsdoorsnede zoals opgenomen in toelichting paragraaf 2.3 blijkt dat de kist of het omhulsel in de graven zich vanwege de ophoging van het plangebied meer dan 0,3 m boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand bevindt, zoals voorgeschreven in het Besluit op de lijkbezorging.
5.8 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Planspecifiek
Om te bepalen of er voldoende parkeercapaciteit in het woongebied is, is conform de gemeentelijke Leidraad Inrichting Openbare Ruimte (LIOR) een parkeerbalans opgesteld waarin is aangetoond dat er voor dit deelgebied sprake is van voldoende parkeerplaatsen. Er worden 450 parkeerplaatsen gerealiseerd, terwijl de behoefte 448,2 parkeerplaatsen bedraagt. Deze balans is als bijlage opgenomen bij de toelichting. Omdat het daadwerkelijke aantal te realiseren woningen kan afwijken van de opgestelde parkeerbalans in het stedenbouwkundig plan is in de planregels gesteld dat voldaan moet worden aan de parkeernorm uit de LIOR. De parkeernorm uit de LIOR is afgeleid van de ASVV van het CROW. Daarmee is bij elke willekeurige invulling een goede parkeeroplossing verzekerd.
 
De verkeersstructuur sluit aan bij de voorwaarden zoals gesteld in het vigerende bestemmingsplan 'Braassemerland'. Deze voorwaarden zijn in toelichting hoofdstuk 4 van de voorliggende toelichting reeds behandeld. In het vigerende bestemmingsplan is reeds geconcludeerd dat de toevoeging van verkeersbewegingen op het bestaande wegennet, op punten, zou leiden tot problemen. Met de realisatie van de Braassemerdreef zijn deze problemen ondervangen.
 
De verkeerstructuur wordt middels de verkeersbestemming bestendigd. Daarmee wordt deze voldoende vastgelegd.
 
Voor de uitbreiding van de begraafplaats hoeft niet voorzien te worden in extra parkeerplaatsen. Het aantal benodigde parkeerplaatsen wordt namelijk bepaald door het aantal (deels) gelijktijdige plechtigheden dat plaatsvindt. In het aantal gelijktijdige plechtigheden treedt naar verwachting geen verandering op, aangezien er op het aangrenzende perceel al een begraafplaats is gelegen. Ook de verkeersgeneratie is afhankelijk van het aantal plechtigheden en niet van de capaciteit van de begraafplaats.
5.9 Archeologie en cultuurhistorie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed ondertekend. Dit zogenaamde Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op de archeologische monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd en geldt er een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
In mei 2011 is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem vastgesteld. In het kader van een aantal bestemmingsplanprocedures en het voornemen tot vaststellen van een erfgoedverordening is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zijn de ondergrenzen herijkt en is de archeologische verwachting op bepaalde plaatsen in de gemeente aangepast. Vervolgens heeft de gemeenteraad op 13 mei 2013 deze beleidsherziening vastgesteld.
 
Uitsnede uit de archeologische beleidskaart (met globaal plangebied in rood)
 
Het gemeentelijk archeologisch beleid laat verschillende verwachtingswaarden voor het plangebied zien. In verband met de ligging nabij het Noordeinde (ontginningsas) is voor enkele delen van het plangebied archeologisch onderzoek noodzakelijk bij bodemverstoringen groter dan 150 m². Voorliggende ontwikkeling overstijgt deze drempelwaarde ruimschoots.
 
Zodoende zou voor de gronden aangewezen als 'historische kernen' en 'ontginningsassen' nader archeologisch onderzoek noodzakelijk zijn. Echter, omdat dit een uitwerkingsplan betreft, gaan de bepalingen uit het (moeder)bestemmingsplan 'Braassemerland' wat betreft de daarin opgenomen archeologische dubbelbestemming voor. Deze zone ligt ook ter hoogte van het Noordeinde, maar is iets smaller dan de zone op de archeologische beleidskaart. Ook ligt de ondergrens daarvan op 100 m² in plaats van op 150 m².
 
Omdat de betreffende gronden op dit moment nog niet in het bezit zijn van de gemeente, en er zodoende geen toestemming is om de betreffende gronden te betreden, heeft de gemeente besloten om vooralsnog de archeologische dubbelbestemming (omgezet naar de SVBP2012) uit het moederplan over te nemen in dit uitwerkingsplan in de vorm van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologisch onderzoeksgebied'. Op een later moment in de procedure kan alsnog de dubbelbestemming verwijderd worden, door het uitvoeren van nader archeologisch onderzoek.
 
Cultuurhistorie
De bodemstructuur, waterhuishouding en ontginnningsgeschiedenis hebben in hoge mate de inrichting van het plangebied bepaald. De ontginningsgeschiedenis kan vooral worden afgelezen aan het patroon van polders, hoogteverschillen, dijken en waterkopen, het grondgebruik en de bebouwingslinten. Het plangebied is thans een (glas)tuinbouwlandschap. In het vigerende bestemmingsplan zijn enkele karakteristieken gegeven voor het plangebied. Dit betreft onder meer het slotenpatroon, het historische bebouwingslint en de gestrekte, oost-westgerichte verkaveling. In toelichting paragraaf 2.2 wordt beschreven dat deze elementen worden gerespecteerd. Daarmee wordt eigenheid van het plangebied zoveel mogelijk behouden. In het plangebied komen verder geen gebouwde monumenten voor.
5.10 Milieueffectrapportage
Het plan bevat een activiteit die genoemd wordt in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Het realiseren van woningen valt onder onderdeel D.11.2 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen', (drempelwaarde: een aangesloten gebied dat 2.000 woningen of meer omvat) van het Besluit milieueffectrapportage. Omdat het een uitwerkingsplan betreft waarvoor de gemeenteraad al op 11 december 2006 de bijbehorende 'MER woningbouwlocatie Braassemerland' heeft aanvaard, kan bij de resultaten uit dit MER worden aangesloten.
 
Ook voor de uitbreiding van een begraafplaats hoeft geen milieueffectrapportage te worden opgesteld. De effecten op het milieu worden voldoende beschreven in de overige paragrafen van hoofdstuk 5 en in de milieueffectrapportage die voor Braassemerland is uitgevoerd in het kader van het vigerende 'moeder'-bestemmingsplan 'Braassemerland'.

6 Economische uitvoerbaarheid
Het ontwerpbestemmingsplan Braassemerland is vóór 1 juli 2008 ter inzage is gelegd zodat het oude recht van toepassing is. Dit blijkt uit artikel 9.1.4 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening. Dat betekent dat er geen sprake is van een verplichting tot vaststelling van een exploitatieplan. Het kostenverhaal en de economische uitvoerbaarheid zijn verzekerd door het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst tussen de gemeente, Volker Wessels Vastgoed en Verwelius Holding. De gemeente werkt samen met financieel draagkrachtige partijen die beschikken over de kennis en ervaring om het plangebied tot ontwikkeling en realisatie te brengen.

7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Vooroverleg en inspraak is reeds gevoerd op basis van het globale plan, bestemmingsplan Braassemerland. In dit hoofdstuk worden alleen de resultaten van de tervisielegging beschreven. De zienswijzen en de beantwoording hiervan komen daarbij aan de orde.
7.1 Zienswijzen
Van donderdag 12 november 2015 tot en met woensdag 23 december 2015 heeft het ontwerpuitwerkingsplan ter inzage gelegen. Het ontwerpuitwerkingsplan is tevens toegezonden aan de provincie Zuid-Holland en het Hoogheemraadschap van Rijnland. De provincie heeft aangegeven geen opmerkingen te hebben. Het hoogheemraadschap heeft een zienswijze ingediend.
 
In de periode dat het ontwerp ter inzage lag zijn 10 zienswijzen ontvangen. De zienswijzen zijn in de 'Nota beantwoording reacties op het ontwerpuitwerkingsplan Poelen 1' verwoord en beantwoord. In de nota van beantwoording is aangegeven of de zienswijze tot aanpassing van het uitwerkingsplan heeft geleid.