4 Uitwerkingsregels bestemmingsplan 'Braassemerland'
4.1 Beschrijving bestemmingsregeling
De gronden in het
plangebied vallen binnen het planologische regime van het
bestemmingsplan 'Braassemerland’, vastgesteld op 1 oktober
2008 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland op 9 juni
2009. De gronden hebben hierin de bestemming ‘Woongebied uit te
werken 2 (artikel 20)’. Naast deze bestemming rust op een klein
deel van gronden in het westen van het plangebied de dubbelbestemming
'Archeologisch onderzoeksgebied (artikel 25)'. In de voorschriften
van het bestemmingsplan Braassemerland zijn in de
'Beschrijving in hoofdlijnen (artikel 5)' algemene uitgangspunten
opgenomen voor het plangebied.
Uitsnede verbeelding bestemmingsplan Braassemerland met globale begrenzing plangebied (rode omkadering)
4.2 Toetsing artikel 5
In
de regels van het bestemmingsplan Braassemerland zijn in hoofdstuk
2 artikel 5 lid 2 algemene uitgangspunten opgenomen.
Onderstaand is het artikel overgenomen aangevuld met de motivatie dat
het uitwerkingsplan voldoet aan de voorschriften, dan wel is verklaard
dat het voor onderhavig uitwerkingsplan geen relevant voorschrift
betreft.
- Het plangebied
wordt getransformeerd van glastuinbouwgebied naar een woongebied met
daarbij bestaand en nieuw water, groen en nieuwe recreatieve
mogelijkheden en voorzieningen; motivatie: De beoogde
ontwikkeling betreft een invulling met woningen,
water, wegen, een begraafplaats en nieuwe recreatieve
mogelijkheden. De ontwikkeling is in overeenstemming met dit
uitgangspunt.
- Het plangebied wordt mede ontwikkeld voor het gefaseerd realiseren van een woongebied van maximaal 2.250 woningen; motivatie:
Voorliggend uitwerkingsplan maakt maximaal 252 woningen
mogelijk. Het stedenbouwkundig plan blijft binnen dit gestelde
maximum. Voorts zal de gehele ontwikkeling van Braassemerland binnen
het gestelde maximum van 2.250 woningen blijven zoals
ook vastgelegd in het raadsbesluit van 2 juli 2012.
- De huidige
kavelstructuur en bestaande lintbebouwing wordt daarbij zoveel mogelijk
intact gelaten. Het huidige centrum van Roelofarendsveen blijft
behouden en wordt op bepaalde punten versterkt. Het voorzieningenniveau
van het centrum wordt wel aangepast op de hoeveelheid inwoners in de
toekomst. Het dorpse karakter moet behouden blijven; motivatie: In toelichting paragraaf 2.2
is verwoord hoe het stedenbouwkundig plan rekening houdt met de
omgeving. Daarin wordt gesteld dat de ontwikkeling, waar mogelijk,
rekening houdt met de kavelstructuur. Voorts bedreigt de ontwikkeling
de bestaande centrumvoorzieningen niet. Het toevoegen van woningen zal
leiden tot een groter draagvlak van de reeds
bestaande voorzieningen.
- Voor de
ontwikkeling en het beheer van de gronden binnen het plangebied dient
sprake te zijn van bebouwing die in ruimtelijk opzicht aansluit bij de
bestaande omgeving; motivatie: Voor dit onderdeel wordt verwezen naar toelichting paragraaf 2.2.
- Er dient rekening te worden gehouden met de archeologische waarden in het gebied; motivatie: In toelichting paragraaf 5.9 onder archeologie is gemotiveerd hoe aan dit uitgangspunt voldaan wordt.
- De huidige
waterkwaliteit en waterkwantiteit inclusief structuur dient waar
mogelijk gehandhaafd te blijven dan wel verbeterd te worden; motivatie: In toelichting paragraaf 5.7 is gemotiveerd hoe aan dit uitgangspunt voldaan wordt.
- Bij de
ontwikkeling van het plangebied dient rekening te worden gehouden met
milieuaspecten, zoals bodemverontreiniging, geluidhinder van de A4,
uitstoot van schadelijke stoffen van de A4. motivatie: In de toelichting paragraaf 5.4, toelichting paragraaf 5.5 en toelichting paragraaf 5.3 is
gemotiveerd hoe specifiek met de aspecten bodem,
geluid respectievelijk luchtkwaliteit rekening is gehouden.
- In het
plangebied wordt de recreatieve functie versterkt door middel van
mogelijkheden voor waterrecreatie, het aanleggen van wandel- en
fietsroutes; motivatie: Op twee locaties wordt een
nieuwe verkeersverbinding aangelegd, mede bestemd voor
langzaamverkeer. De eerste verbinding koppelt het Noordeinde met
de noordwestzijde van het plangebied. De tweede verbinding sluit aan de
noordoostzijde van het plangebied (in noordelijke richting) aan op de
ontsluitende ringstructuur in het deelgebied 'De Poelen', dat
overigens groter is dan alleen dit deelplan. Het open water rondom het
plangebied staat in directe verbinding met het overige water in de
polder. Doordat voorliggend plan kleine (aanleg)steigers in het
water mogelijk maakt, worden daarmee nieuwe mogelijkheden voor
(kleinschalige) routes voor watersporters mogelijk.
- De oevers van
het Braassemermeer blijven openbaar toegankelijk voor fietsers en
wandelaars. Groene openbare routes van de nieuw te bouwen woonwijken
naar de oevers van het meer moeten dienen als groene aders in het nieuw
te ontwikkelen gebied; motivatie: Voorliggend plan heeft geen
betrekking op de oevers van het Braassemermeer. Daarnaast wordt, zoals
ook onder sub h gemotiveerd, een fiets- en wandelroute aangelegd om het
Noordeinde te verbinden met het plangebied en de oevers van het
Braassemermeer. Deze route wordt, waar mogelijk, groen ingericht. Met
name de oostelijke oever van het plangebied krijgt vanwege zijn
openbare functie een groene inrichting.
- Woningbouw is
gevarieerd toepasbaar; er moet gekeken worden hoeveel woningen er
bijkomen, in welke verhoudingen en met welke dichtheden gebouwd zal
worden. Het type woning per deelgebied kan - net als de dichtheden
- verschillen; motivatie: Zoals blijkt uit het opgenomen verkavelingsplan in toelichting paragraaf 2.2 is in het plan een divers woningaanbod opgenomen. Het uitwerkingsplan sluit derhalve aan op bovenstaand uitgangspunt.
- Een realistische
parkeernorm is noodzakelijk om de parkeerdruk niet verder toe te laten
nemen, parkeren op eigen terrein bij woning is gewenst. Voor woningen
wordt aangesloten bij de ASVV 2007 van het CROW. De parkeernorm
als zodanig wordt bij de uitwerking van alle 'Uit te werken gebieden'
nader gedetailleerd; motivatie: In toelichting paragraaf 5.8 is gemotiveerd hoe omgegaan wordt met de aspecten verkeer en parkeren.
- De ontsluitingen worden gefaseerd aangelegd; motivatie:
De ringweg (carré) in het deelgebied 'De Poelen' wordt gefaseerd
aangelegd. In eerste instantie zal deze weg dienen als bouwweg en pas
later, na realisatie van alle woningen in 'De Poelen', zal deze weg
gebruikt worden als woonstraat. In latere fasen kan de bouwweg dan
verlengd worden in zuidelijke richting. De totale
ontsluiting, inclusief de toekomstig beoogde woonbuurten, wordt op deze
manier gefaseerd ontwikkeld en de kosten en opbrengsten gaan hand in
hand.
- De bestaande
linten houden een belangrijke ontsluitingsfunctie voor de bestaande
bebouwing, maar een nieuwe ontsluitingsweg is essentieel; motivatie:
Voorliggend plan voorziet in een nieuwe interne ontsluiting die via het
centrumgebied 'De Oevers' aantakt op de recent aangelegde
Braassemerdreef. Door deze aantakking heeft voorliggend uitwerkingsplan
een zeer beperkte impact op de verkeersintensiteiten en de
ontsluitingsfunctie op en van het Noordeinde.
- Een toename van
inwoners vergt meerdere nieuwe voorzieningen. In het plangebied zullen
de voorzieningen op een hoger niveau moeten worden gebracht, wat
inhoudt dat in het plangebied onder meer scholen, recreatieve
voorzieningen en speelplaatsen mogelijk worden gemaakt. motivatie:
In onderhavig plan worden speelplaatsen gerealiseerd. De overige
voorzieningen zijn al in de bestaande kern aanwezig.
- Het plan dient
een bijdrage te leveren aan natuurontwikkeling (oevers, bermen,
materiaalgebruik) hetgeen leidt tot een toename van het areaal groene,
waterrijke natuur; motivatie: In onderhavig plan wordt het
overgrote deel van de randen van het plangebied voorzien van een groene
oever. Dit betreft zowel groene achtertuinen van woningen als openbaar
groen langs de watergangen. De beoogde ontwikkeling gaat daarmee
gedeeltelijk uit van groene oevers.
Naast
de algemene uitgangspunten zijn in hoofdstuk 2 artikel 5 per uit
te werken woongebied een set aan uitgangspunten opgenomen. In artikel 5
lid 6 gelden voor 'Woongebied uit te werken 2 (Poelen)' de
volgende uitgangspunten:
- Poelen bestaat
uit een woongebied met grondgebonden en drijvende woningen in maximaal
twee lagen met kap, gestapelde bebouwing tot maximaal vier lagen; motivatie:
De ontwikkeling gaat uit van woningen bestaande uit twee lagen met
kap en enkele kleine blokken appartementen bestaande uit maximaal vier
lagen. De maximum bouwhoogte op de verbeelding
van dit uitwerkingsplan is hierop afgestemd.
- Het karakter van
dit deelgebied is grotendeels landschappelijk en waterrijk. Fiets- en
wandelwegen met lichte bruggetjes voeren langs hoofdwatergangen en
poelen richting het Braassemermeer; motivatie: Het
landschappelijke en waterrijke karakter van het gebied worden
gewaarborgd doormiddel van de bestemmingen ‘Water’ en
‘Groen’ op de plankaart. Bij de ontwikkeling van het gebied
worden wandel- en fietsroutes aangelegd die de nieuwe woongebieden
verbinden met het bestaande lint, het winkelcentrum en de oevers van
het Braassemermeer.
- De huidige structuur van poelen wordt uitgebreid door een brede verspringende hoofdwatergang; motivatie: Aan de oostzijde van het plangebied vindt de aanzet plaats tot een brede watergang.
- Aan de randen van de poelen is ruimte voor grote groene ruimtes afgewisseld met bijzondere woningtypologieën;
motivatie: In deze bouwfase worden nog geen woningen gebouwd aan de
randen van het Braassemermeer. Aan de oostzijde vindt de aanleg
van een grote openbare groene ruimte plaats.
- De bestaande waterkering blijft intact en krijgt een sluis als toegang voor kleine boten;
motivatie: De bestaande waterkering blijft intact. In deze bouwfase van
'De Poelen' is verder nog geen sprake van een kleine sluis. Deze is
opgenomen in een latere fase.
- Het slotenpatroon rond de poelen blijft grotendeels gehandhaafd; motivatie:
Het bestaande slotenpatroon blijft deels gehandhaafd, maar wordt wel
aangepast aan de gewenste stedenbouwkundige opzet. Ook de bestaande
doorsteken tussen het lint van het Noordeinde blijven bestaan.
- Op de
schiereilanden worden met name grondgebonden woningen gebouwd, in de
vorm van rijenwoningen, twee-onder-een-kappers, vrijstaande woningen
aan de randen en incidenteel gestapelde woningen. Mogelijk is hier ook
plek voor waterwoningen of andere bijzondere woonvormen van wonen op
het water; motivatie: in aansluiting op de geschetste typologie
worden vooral grondgebonden woningen gebouwd met daarnaast
enkele kleine blokken appartementen.
- Door alle
woningtypologieën verspreid door het gebied toe te passen en de
rooilijn te laten verspringen ontstaat een levendig en informeel beeld; motivatie: Verspreid
door het gebied worden verschillende woningtypologieën toegepast
en ontstaat een levendig beeld.
Conclusie
In
bovenstaande paragraaf is aangegeven dat voorliggend
uitwerkingsplan, voor zover de uitgangspunten relevant zijn, in
voldoende mate aansluit op de uitgangspunten opgenomen in
hoofdstuk 2 artikel 5. Er ontstaat geen strijdigheid met
artikel 5 'beschrijving in hoofdlijnen' van het bestemmingsplan
Braassemerland.
4.3 Toetsing artikel 20
Binnen
de bestemming 'Woongebied uit te werken 2' zijn (in het plangebied),
zoals opgenomen in artikel 20.1, de volgende functies toegestaan:
- wonen;
- woonwerkwoningen;
- zorgwoningen;
- drijvende woningen en woonboten;
- maatschappelijke voorzieningen;
- cultuur, horeca en ontspanning, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding op de plankaart;
- horeca, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding op de plankaart;
- beroepsmatige activiteiten;
- (hoofd-)ontsluitingswegen en toegangswegen in ieder geval ter plaatse van de indicatieve profielen op de plankaart;
- een begraafplaats;
- voet- en fietspaden;
- parkeervoorzieningen;
- groen-, water en bijbehorende voorzieningen;
- speel- en sportvoorzieningen en kunstwerken;
- voorzieningen van openbaar nut.
De onder f en g
opgenomen aanduidingen staan niet op het gedeelte van
de plankaart dat betrekking heeft op de gronden in het
plangebied.
Voorts zijn de volgende uitwerkingsregels opgenomen in artikel 20 lid 9:
- Wat betreft de
stedenbouwkundige opzet wordt het plan uitgewerkt in samenhang met de
stedenbouwkundige structuur in de bestaande, reeds uitgewerkte of nog
uit te werken aangrenzende gebieden;
- Bij de
uitwerking van de stedenbouwkundige opzet wordt aangesloten bij het
bepaalde in de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 5;
- Op de gronden zijn onder meer vrijstaande, twee-onder-een-kapwoningen, rijtjeshuizen, en gestapelde woningen toegestaan;
- De op de plankaart opgenomen goothoogte mag niet overschreden worden;
- De nokhoogten worden bepaald bij uitwerking van onderhavig gebied;
- De woningdichtheid bedraagt maximaal het op de plankaart aangegeven aantal woningen per hectare;
- De ontsluitingswegen, woonstraten en de inrichting van het openbaar gebied worden afgestemd op de omgeving;
- Met betrekking
tot de indeling van de wegen en de situering van de bebouwing gelden
zoveel mogelijk de indicatief op de plankaart opgenomen dwarsprofielen;
- Ter plaatse of
binnen een afstand van de 50 m ter weerszijden van de op de
plankaart indicatieve aanduiding 'Hoofdontsluitingsweg' wordt de
hoofdontsluiting voor het gebied aangelegd;
- Voorafgaand aan
de uitwerking van een deelgebied dient te worden aangetoond dat de
geluidbelasting op de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen de 48 dB
niet overschrijdt, dan wel een hogere waarde als bedoeld in de Wet
geluidhinder is vastgesteld.
Planspecifiek
Aan
het gestelde in artikel 20 lid 9 wordt voldaan op basis van
de regels van artikel 5. Lid d bepaald dat de op de plankaart
opgenomen goothoogte van 13,0 m niet overschreden mag worden. De
maximum bouwhoogte (= nokhoogte) mogelijk gemaakt met voorliggend
uitwerkingsplan betreft 13,0 m. Door de bouwhoogte gelijk te
stellen aan de maximum goothoogte wordt voldaan aan deze regel en aan
de verplichting vanuit lid d.
Op
de verbeelding van bestemmingsplan Braassemerland is een
woningdichtheid van maximaal 27 woningen/ha opgenomen binnen de
bestemming ‘Woongebied uit te werken -2’. Het
plangebied is ruim 9,1 ha groot, waarmee het maximum aantal
woningen op 246,8 woningen wordt gesteld. Het stedenbouwkundige
plan gaat uit van 249 woningen. De bijbehorende
woningdichtheid bedraagt 27,2 woningen/ha. Vanwege de
gewenste flexibiliteit in het hele uitwerkingsgebied 'Woongebied uit te
werken 2' maakt voorliggend uitwerkingsplan echter een beperkte
verschuiving mogelijk van woningen. Uiteindelijk zal in de
uitwerkingsplannen voor de volgende fases van 'De
Poelen' aangetoond moeten worden dat in het totale uit te werken
woongebied van circa 28,7 ha aan de norm van 27 woningen/ ha wordt
voldaan. In totaal mogen dus maximaal 28,7 x 27 = 774,9 woningen in dit
uit te werken woongebied gerealiseerd worden. Na aftrek van de 249
woningen die in dit deelplan zijn opgenomen, resteert nog een
plancapaciteit van 525,9 woningen. Omdat in latere fases van 'De
Poelen' richting het Braassemermeer in lagere dichtheden gebouwd zal
worden, zal uiteindelijk aan de norm van 27 woningen/ ha worden
voldaan. In de verdere besluitvorming zal dit ook worden vastgelegd aan
de ontwikkelaar van het plangebied.
Het
lid h stelt dat zoveel mogelijk het opgenomen indicatieve
dwarsprofiel gevolgd moet worden. Dit dwarsprofiel voor een
'Hoofdgebiedsontsluitingsweg 2 x 1' gaat uit van een middenberm en
de scheiding van langzaam verkeer met autoverkeer. In 'De Poelen'
wordt echter geen hoofdgebiedsontsluitingsweg aangelegd.
De ontsluiting van het plangebied vindt plaats vanaf een
noord-zuid gerichte woonstraat die aan de buitenzijde begeleid
wordt door een eenzijdige bomenrij. Fietsers maken in deze woonstraat
gebruik van de rijbaan.
Lid i is niet van toepassing omdat de hier beschreven aanduiding buiten het voorliggende plangebied valt. In
toelichting paragraaf 5.4 wordt conform lid j nader ingegaan op de geluidsbelasting op de gevels van de woningen.
Het uitwerkingsplan voldoet aan de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan Braassemerland.
Tot
slot worden in artikel 20 leden 10 tot en met 14 nog
voorwaarden, nadere eisen en het algemene toetsingskader benoemd. Het
gaat hier om (milieu-)technische kwaliteitseisen, die standaard aan
ruimtelijke onderbouwingen dan wel bestemmingsplannen gesteld
worden, zoals vereist in artikel 3.1.6. Bro en op basis van
jurisprudentie nader gedefinieerd. In
toelichting hoofdstuk 5 wordt nader ingegaan op deze standaard (milieu)technische kwaliteitseisen.
De gestelde nadere eisen gaan in op de stedenbouwkundige onderdelen van de het uitwerkingsplan. In
toelichting paragraaf 2.2 is het stedenbouwkundig plan beschreven. Op basis van deze beschrijving en de motivering als opgenomen in
toelichting hoofdstuk 4 en
toelichting hoofdstuk 5 is
er geen noodzaak om in het uitwerkingsplan nadere eisen op te nemen. In
lid 13 wordt verwezen naar het algemene toetsingskader in artikel 31.
Voor dit toetsingskader geldt een gelijke motivering als voor de nadere
eisen. In onderhavig uitwerkingsplan wordt gemotiveerd hoe voldaan
wordt aan het gestelde in het toetsingskader.
5 Haalbaarheid van het uitwerkingsplan
In dit hoofdstuk
zal, het kader van een goede ruimtelijke ordening, worden aangetoond
dat de nieuwe ontwikkeling past binnen de uitwerkingsregels van het
globale bestemmingsplan en past binnen de geldende milieuwetgeving.
Hiermee wordt aangetoond dat onderhavig project uitgaat van een goede
ruimtelijke ordening en uitvoerbaar is.
5.1 Milieuzonering
Het
aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven
kunnen hebben op ruimtelijke ontwikkelingen. Deze invloed is
afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en
bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen
die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende
de dag of nacht of een gedeelte daarvan, bijvoorbeeld woningen.
Bij
een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige
bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt ervoor
dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van woningen
krijgen en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van
bedrijven komen te staan. In beide gevallen zorgt het aspect
milieuzonering ervoor dat bedrijven op een juiste afstand van een
gevoelige bestemming komen te staan, met als doel het waarborgen van de
veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven.
Milieuzonering
beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten:
geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden
en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type
bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten'
(VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit.
In de brochure is een lijst opgenomen, met daarin de minimale
richtafstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Afwijken
van de richtlijnafstanden is mogelijk. De VNG biedt die
initiatiefnemers de mogelijkheid om, ondanks de vastgestelde
richtlijnen, een gevoelige bestemming binnen de contour van een bedrijf
te plaatsen. Hiervoor moet dan wel middels onderzoeken worden
aangetoond dat er voor het betreffende plangebied of bedrijf geen
sprake is van een overschrijding van de grenswaarden.
Planspecifiek
Voorliggend
uitwerkingsplan plan is opgesteld om een eerste fase van het deelgebied
'De Poelen' planologisch mogelijk te maken. Het te realiseren
plan bevat de functie wonen (gevoelige bestemming) en een
begraafplaats. Om te bepalen of de realisatie van woningen
consequenties heeft voor omliggende bedrijven, is uitgegaan van
een 'worstcase benadering'. Deze benadering houdt in dat uitgegaan
wordt van de kleinst mogelijke afstand tussen de te realiseren woningen
en de bestaande bedrijfsvoeringen.
Ter
hoogte van de noordwestzijde van het plangebied is een autohandel (SBI:
451, 452, 453) gelegen aan het Noordeinde 91. Een dergelijk
bedrijf valt in milieucategorie 2 met een richtafstand van 30 m in
een rustig buitengebied / rustige woonwijk. Het Noordeinde is
echter ter hoogte van de autohandel een lint met diverse stedelijke
functies, waardoor het te kenmerken is als een gemengd gebied. Dit
betekent dat de richtafstand met één afstandsstap kan
worden verminderd tot 10 m. Aan deze richtafstand wordt met een afstand
van circa 20 m voldaan.
Ter
hoogte van de zuidwestzijde van het plangebied is een café/ bar
(SBI: 563.1) gelegen aan het Noordeinde 167. Een dergelijk bedrijf valt
in milieucategorie 1 met een richtafstand van 10 m in een rustig
buitengebied / rustige woonwijk. Aan deze richtafstand wordt met een
afstand van circa 45 m voldaan.
Voor
begraafplaatsen (SBI: 96031) wordt een richtafstand van 10 m
aangehouden tot gevoelige bestemmingen als woningen. Uit de
dwarsdoorsnede in
toelichting paragraaf 2.3 blijkt
dat aan deze afstand met circa 10,0 à 12,5 m tot het nieuwe
woongebied voldaan wordt. Door de aanduiding 'begraafplaats' op te
nemen binnen de het bestemmingsvlak 'Maatschappelijk' wordt deze
afstand bovendien in het bestemmingsplan verankerd. Daarnaast ligt
er rondom de uitbreiding van de begraafplaats een watergang.
Geconcludeerd
kan worden dat er geen knelpunt optreedt ten aanzien van bedrijvigheid
en milieugevoelige bestemmingen in voorliggend plan.
5.2 Externe veiligheid
Sommige
activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote
gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich
op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de
productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen.
Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving.
Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden
kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte
schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo
efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het
externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De
wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende
risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast
wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen
kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en
groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar
zijn onder meer woningen, onderwijs- en
gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote
kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer
kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige
lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit
externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6
als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze
contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare
objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan.
Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico
is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10,
100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun
aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon
voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken
is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt
weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van
aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat
een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het
groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde
oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een
verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke
mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te
beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening,
zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag
moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de
veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een
brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe
groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor
(de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit
externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt
veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen
buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan
burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle
bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele
als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te
bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden
diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare
objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en
het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen
milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle
inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking
tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke
stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende
ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid
buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisiebuisleidingen. Deze
structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het
buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de
bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1
januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke
veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met
gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten
verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis
waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een
risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het
plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te
verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit
externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan
transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een
basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en
een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van
het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking
getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen
of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en
vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling
ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn.
Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet
ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële
locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een
bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of
gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute
voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden
op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de
transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld.
Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in
dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het
geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de
redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen
in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
Ten
behoeve van onderhavig plan is de risicokaart van de provincie
Zuid-Holland geraadpleegd. In onderstaande afbeelding is een uitsnede
van de risicokaart weergegeven:
Uitsnede risicokaart Zuid-Holland met globale begrenzing plangebied (rode omkadering)
Het plangebied
ligt op minimaal 950 m van de A4, deze rijksweg is aangewezen
als transportroute voor gevaarlijke stoffen. Daarmee is het
plangebied in het effectgebied (1 % letaliteit) van de A4 gesitueerd.
Vanwege het transport van toxische stoffen van klasse LT3 heeft de A4
een effectgebied van meer dan 4 km. Voor de bestemmingsplannen
'Floraweg en Geestweg', 'Sotaweg134-150' en 'Bedrijventerreinen A4'
heeft de Omgevingsdienstrisicoberekeningen voor de A4 uitgevoerd. Het
groepsrisico van de A4 in de omgeving van Roelofarendsveen en Oude
Wetering ligt onder de oriëntatiewaarde. De beoogde ontwikkeling
zal het groepsrisico beperkt verhogen, de oriëntatiewaarde
zal echter niet worden overschreden. De verantwoording hiertoe is reeds
in het vigerende 'moeder'-bestemmingsplan 'Braassemerland' gegeven.
5.3 Bodem
In
het kader van de planologische procedure dient aangetoond te worden dat
de kwaliteit van de bodem en het grondwater van het plangebied in
overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan
namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied.
Indien sprake is van een functiewijziging zal er een bodemonderzoek
moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels een bodemonderzoek
kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie
van het plangebied bij elkaar passen. Een bodemonderzoek is gericht op
bodembedreigende stoffen. Hiervoor dient er eerst naar de huidige
functie van het plangebied te worden gekeken. Het bodemonderzoek moet
namelijk de bodemkwaliteit vaststellen alvorens er activiteiten en
werkzaamheden plaatsvinden in het kader van de beoogde ontwikkeling.
Planspecifiek
De bodemkwaliteit
van de gronden in het plangebied is ten dele reeds
onderzocht. Voor de percelen Noordeinde 111 en Noordeinde 147 is een
verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (bijlagen).
Voor de percelen
achter het Noordeinde 111 wordt geconcludeerd dat de grond
ter plaatse van slootdemping en de huidige tank nader
onderzocht moet worden op minerale olie, waarbij de omvang van de
verontreiniging in kaart gebracht dient te worden. met de aanwezige
verhardingen, benodigd voor dit bedrijf. Daarbij dient tevens het
funderingsmateriaal nader onderzocht te worden op asbest. De overige
resultaten geven geen aanleiding bij de andere deellocaties
vervolgonderzoek en/of sanerende maatregelen uit te voeren.
Voor de percelen
achter het Noordeinde 147 wordt geconcludeerd dat de grond ter
plaatse van de loods (A) en het voorterrein (B) dient nader onderzocht
te worden op lood. Het is pas zinvol dit onderzoek uit te voeren na
beëindiging van de bedrijfsvoering ten tijde van de herinrichting.
Daarbij dient tevens het funderingsmateriaal nader onderzocht te worden
op asbest en teerhoudendheid. Vanwege de aard van het materiaal
(betonbrokken) dat als demping gebruikt is bij een stukje sloot ten
noorden van de loods, en de bereikbaarheid van deze demping, is hier
(nog) geen bodemonderzoek gedaan. Ten tijde van nader
onderzoek dient de kwaliteit van de demping en de ondergrond
alsnog vastgesteld te worden.
Ter hoogte van de
tanklocatie is de grond zintuiglijk matig en chemisch-analytisch
licht verontreinigd met olieproducten. Indien deze tank na 1987
geplaatst is betreft het hier een nieuwe verontreiniging, die
verwijderd dient te worden. Ter hoogte van de
slootdemping bij het overig terrein is een matige
zinkverontreiniging in de grond aangetoond. Naar alle
waarschijnlijkheid betreft het hier een 'spot' van matig verhoogd zink
in de grond, mede gezien de resultaten van de overige grondmengmonsters
van het 'overige terrein'. Verder onderzoek lijkt dan ook niet zinvol.
De onderzochte
waterbodem is ingedeeld als klasse B, niet verspreidbaar en niet
asbesthoudend. Van de aanwezige beschoeiingen zijn vier delen
asbesthoudend; Dit betreft in totaal circa 585 m lengte. Deze
beschoeiingen zullen volgens de geldende normen gesaneerd worden.
Opgemerkt word
dat een gedeelte van het plangebied niet is meegenomen in de
onderzoeken. De eigena(a)r(en) verleende(n) hier ondanks een
eerder schriftelijk verzoek (nog) geen toegang voor onderzoek. Op
basis van de historische gegevens en de onderzoeksgegevens van de
omliggende terreindelen wordt ter plaatste van de niet onderzochte
terreindelen een vergelijkbare bodemkwaliteit verwacht. Of de gronden
in deze terreindelen daadwerkelijk voldoen aan de eisen voor
woongebruik dient door middel van een verkennend en eventueel een
aanvullend bodemonderzoek te worden bepaald.
Wel moet het in
het kader van de uitvoerbaarheid van dit uitwerkingsplan aannemelijk
zijn dat de eventuele saneringskosten gedekt zijn. Zoals hierboven
gemotiveerd zal de bodemkwaliteit naar verwachting vergelijkbaar zijn
met die op de wel onderzochte percelen. Er is daarom een raming gemaakt
van de saneringskosten en deze kosten zijn in de grondexploitatie
verwerkt.
5.4 Geluid
De
mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de
Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige
objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh
worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige
terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen
terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere
bescherming tegen geluid behoeft);
- andere
geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als
zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik
daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een
woning).
Het beschermen
van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde
zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder
worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en
spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende
voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
De
meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt
door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de
geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB
niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarde is de waarde die zonder
meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies
worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch
onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle
wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de
geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat
de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een
ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde
procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen
in stedelijk gebied is 63 dB.
Planspecifiek
Er
is voor het plangebied onderzoek gedaan naar wegverkeerslawaai
(Windmill, nr. 2015.138-01, d.d. 16 juni 2015). In het kader van
onderhavige ontwikkeling is conform het gestelde in de Wet geluidhinder
(Wgh) een onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting ten gevolge van
zoneringsplichtigegeluidbronnen waarvan de zone het plangebied
overlapt. Het plangebied is deels gelegen binnen de wettelijk
vastgestelde zone van de Noordeinde. De geluidbelastingen zijn getoetst
aan het stelsel van voorkeursgrenswaarden en maximale
ontheffingswaarden uit de Wet geluidhinder. De nieuw te realiseren
(ring)weg ter plaatse van de te onderzoeken toekomstige woningen
betreft een zogenaamde 30 km/uur-weg en is derhalve niet voorzien van
een geluidzone. De geluidbelasting van deze 30 km/uur weg is echter wel
inzichtelijk gemaakt in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
De
geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de weg Noordeinde
bedraagt na aftrek artikel 110g Wet geluidhinder 43 dB. De
voorkeurgrenswaarde (48 dB) uit de Wet geluidhinder wordt ruimschoots
gerespecteerd.
De cumulatieve
geluidbelasting, exclusief aftrek overeenkomstig artikel 110g van de
Wet geluidhinder, ten gevolge van alle wegen (zoneplichtig en niet
zoneplichtig) in de directe omgeving van het plangebied, bedraagt ten
hoogste 59 dB. Hiermee is het woon- en leefklimaat te classificeren als
'matig' overeenkomstige de methode Miedema.
Bij het
realiseren van de wegen in het plan kan overwogen worden een stiller
wegdek toe te passen waardoor de geluidbelasting op de gevels 2
à 3 dB kan worden gereduceerd.
Conform het
Bouwbesluit 2012 dient bij het realiseren van de woning de gevels wel
een voldoende karakteristieke geluidwering van de uitwendige
scheidingsconstructie (GA;k) te hebben zodat een binnenniveau van 33 dB gerespecteerd blijft.
Het aspect geluid vormt, vanwege de omliggende wegen, geen belemmering voor de realisatie van het plan.
5.5 Luchtkwaliteit
In de Wet
Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf
staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet
luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote'
projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM)
bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote
projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de
verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om
bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
In de algemene
maatregel van bestuur 'Niet in betekende mate bijdragen' (Besluit NIBM)
en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de
uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM.
Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks
meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof
(PM10) en stikstofdioxide (NO2) (beiden
1,2 µg/ m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op
de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen,
dragen niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging. In de
Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen
(inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in
betekenende mate bijdragen. In bijlage 3a, voorschrift 3A punt 2 van de
Regeling NIBM wordt onder andere een woningbouwlocatie met twee
ontsluitingswegen en maximaal 3.000 woningen als niet in
betekenende mate bijdragen aangewezen.
Een belangrijk
onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale
Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds
1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en
gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari
2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het
Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet
milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten
'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen
beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is
gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor
fijn stof en stikstofdioxide, in het bijzonder kinderen, ouderen
en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige
bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van
300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale
wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen
dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding
van de grenswaarden voor fijnstof of stikstofdioxide dreigt/
plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om
bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle
vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in
bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een ruimtelijk plan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden:
- de nieuwe functie toelaat;
- of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert.
Indien het plan
wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van
de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden
niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de
grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
In
het kader van het bestemmingsplan Braassemerland is voor de
ontwikkeling van het gehele plangebied beoordeeld of voldaan wordt aan
de Wet luchtkwaliteit. Op grond van de Wet milieubeheer artikel 5.16
lid 2 hoeft bij een procedure conform artikel 3.6 Wro (uitwerkingsplan)
niet te worden getoetst aan de luchtkwaliteitseisen uit de Wet
milieubeheer. Vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening
moet echter wel worden afgewogen of het aanvaardbaar is om de
ontwikkeling op deze locatie te realiseren.
Om
inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging
als gevolg van het plan kunnen de concentraties uit de digitale
monitoringstool, die behoort bij het NSL, worden gebruikt. Uit de
monitoringstool blijkt dat de concentraties stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5) ter plaatse van de dichtstbij gelegen doorgaande weg, Noordeinde, respectievelijk < 35 μg/m³ (NO2), < 35 μg/m³ (PM10) en < 20 μg/m³ (PM2,5)
bedragen. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de
autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de
toekomst nog lager is. Hiermee wordt voldaan aan de doelstellingen van
de duurzaamheidsagenda.
5.6 Ecologie
Bij
ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de
natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen
gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen
uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de
Flora- en faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de
bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke
ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve
effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet
ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
5.6.1 Gebiedsbescherming
De
Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden,
waarbij in de wet de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- Beschermde Natuurmonumenten;
- Wetlands.
Naast
deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in
het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een
samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en
omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische
verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de
hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur
en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een
leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de
volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Het
plangebied is niet gelegen in de EHS. Voorts is, gelet op de afstand
tot Natura 2000 gebieden en de aard van de ontwikkeling, geen effect te
verwachten op nabijgelegen Natura 2000 gebieden of andere beschermde
natuurgebieden. Gebiedsbescherming vormt derhalve geen belemmering bij
voorliggende ontwikkeling.
5.6.2 Soortenbescherming
De
Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende
inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich
vooral op het in stand houden van populaties van soorten die
bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden
vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast
een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde
specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet
genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan
de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre
ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en
plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen
genomen moeten worden.
Daarnaast
geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het
voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd
moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort
geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd
project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
In
2006 heeft Tauw een veldinventarisatie uitgevoerd naar beschermde
flora, vissen en vleermuizen voor vrijwel de hele
gebiedsontwikkeling Braassemerland, inclusief het huidige
plangebied. Op basis van deze inventarisatie is vervolgens in 2007 een
werkprotocol opgesteld hoe om te gaan met het dempen van de watergangen
in het gebied. In februari 2009 gevolgd door een ontheffingsaanvraag
van de Flora- en faunawet met betrekking tot de bittervoorn, de kleine
modderkruiper en de rivierdonderpad en een uitgebreider werkprotocol.
Het voormalige ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
heeft deze ontheffing op 14 mei 2009 verleend voor de periode tot en
met 1 mei 2014.
Inmiddels
is deze ontheffing verlopen en moet er een nieuwe ontheffing
aangevraagd worden. Econsultancy heeft daarom opnieuw het
plangebied onderzocht. Uit het onderzoek blijkt dat in het plangebied
dezelfde diersoorten nog steeds aanwezig zijn binnen het plangebied. Op
basis van dit onderzoek en het beheersplan dat in het verleden is
opgesteld, is een verlenging van de ontheffing aangevraagd.
Omdat er geen veranderingen zijn opgetreden in het
plangebied, ligt het in de lijn der verwachting dat de eerder afgegeven
ontheffing verlengd wordt.
Er
is geen directe koppeling tussen deze ruimtelijke ordeningsprocedure en
de procedure voor het aanvragen van een ontheffing van de Flora- en
faunawet. Wel moet het in het kader van de uitvoerbaarheid van dit
uitwerkingsplan aannemelijk zijn dat de ontheffing opnieuw verleend
gaat worden. Zoals hierboven gemotiveerd zal de afgegeven
ontheffing naar verwachting verlengd worden. Er hebben zich in het
plangebied geen veranderingen voorgedaan die tot gevolg hebben dat de
ontheffing niet verlengd kan worden.
5.7 Waterhuishouding
Het
aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door
verstandig om te gaan met water kan verdroging en wateroverlast
(waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de
kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Europees en
nationaal niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten
gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het
Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De
Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies
uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen
van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water,
Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport
WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf
neemt. In het WB21 worden twee principes (drietrapsstrategieën)
voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden,
bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk
bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater.
Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in
bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren
wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden,
scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat water zoveel mogelijk
schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel
mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd
water aan het bod.
Waterwet
Centraal
in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de
‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het
geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties
tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar
ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Door middel van één watervergunning regelt de wet het
beheer van oppervlakte- en grondwater en de juridische implementatie
van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de
Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder
algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op
basis van de Waterwet heeft het Kabinet het Nationaal
Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan
welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot
een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op
bescherming tegen overstromingen, de beschikbaarheid van voldoende en
schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft
maatregelen die in de periode 2009 - 2015 genomen moeten worden om
Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden
en de kansen die water biedt te benutten.
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Taken en bevoegdheden waterbeheerder
Het
hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag
voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep)
grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn veiligheid tegen
overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid
is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn
én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk
toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het
erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren.
Daarbij wil het hoogheemraadschap dat watergangen en kunstwerken zoals
gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met
klimaatverandering.
De taken en
bevoegdheden van het hoogheemraadschap op het gebied van gezond water
betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op
oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) zijn
hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een
goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij
aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert
het hoogheemraadschap rioolgemalen, persleidingen en
zuiveringsinstallaties. Aan de hand van het Waterbeheerplan werkt het
hoogheemraadschap aan zijn ambities.
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de
Waterwet is het hoogheemraadschap als waterschap bevoegd via een eigen
verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het
watersysteem beïnvloeden. Hierbij moet gedacht worden aan
handelingen in of nabij:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
- andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
- de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
- Het onttrekken en lozen van grondwater;
- Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt
expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan
algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de
uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
Riolering en afkoppelen
Voor zover het
bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang
dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan
met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het
hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze
waterstromen. Deze volgorde houdt in dat allereerst geprobeerd moet
worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen,
bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en
het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s
wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil
water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen
van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in
de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De
doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en
de vuile stromen.
De gemeente kan
gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het
gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging
wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal
staat.
De
‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige
belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het
opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische
toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en
de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk
stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van
een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
In
het kader van het bestemmingsplan Braassemerland heeft RoyalHaskoning
een waterstructuurplan opgesteld. Dit waterstructuurplan is (nr.
BE4146, d.d. 5 april 2016) op verzoek van het hoogheemraadschap
geactualiseerd en betreft de deelgebieden Noordakkers, De Poelen en het
Waterpark. Op navolgende afbeelding zijn de verschillende deelgebieden
weergegeven. Onderhavig plangebied valt binnen de groene arcering:

Het
waterstructuurplan bevat de randvoorwaarden die verder wordt uitgewerkt
in een (water)inrichtingsplan als onderdeel van de planvoorbereiding en
de watervergunning waarin onder andere de ontheffing Rijnlands Keur
wordt geregeld.
Samenvattend heeft het ontwikkelingsplan de volgende gevolgen voor het huidige watersysteem:
- Het
ontwikkelingsplan voorziet in het zoveel mogelijk handhaven van de
huidige waterstructuur en de huidige waterpeilen. Het hydraulische
functioneren, zal door de voorgenomen plannen niet verslechteren.
- Door de
voorgenomen plannen vindt een toename van de oppervlakte verhard plaats
van 13,55 ha. Ook is er een kleine toename van de oppervlakte open
water (0,03 ha). Op basis van de toename van de oppervlakte verhard
minus de toename van open water is 2,0 ha extra open water nodig om de
effecten van de toename van verhard oppervlak te compenseren. De
oplossing hiervoor wordt buiten het plangebied en in hetzelfde
peilgebied gezocht door: (1) het benutten van het overschot in recente
projecten, (2) de uitwisseling van te verwijderen en nieuwe
verhardingen in afgelopen 10 jaar, en/of (3) het graven van nieuw water
ter plaatse van aangekochte percelen.
- Voor de
inrichting van de openbare oevers zijn drie functies voorgesteld:
plasberm, drasberm of een flauw hellend talud. Ook is een
inrichtingsvoorstel gedaan voor de particuliere oevers. Het voorstel
wordt in een latere fase (waterhuishoudingsplan en/ of landschappelijk
ontwerp) nader uitgewerkt.
- In het plan zijn
(volledige) overkluizingen van watergangen opgenomen, zoals bruggen,
vlonders en aanmeervoorzieningen. Om de recreatie(vaart) in het gebied
zoveel mogelijk te bevorderen wordt de aanleg van een duiker met dam
zoveel mogelijk beperkt en worden bruggen aangelegd. Vanwege de
verwachte toename van recreatievaart in het gebied en tussen de
Veender- en Lijkerpolder Buiten de Bedijking) en het Braassemermeer
(VLBB-polder) kan niet meer volstaan worden met de bestaande sluis en
wordt bij het gemaal een nieuwe sluis gerealiseerd.
- Voor de
riolering in het plangebied is uitgegaan van een gescheiden stelsel.
Het vuilwater zal via een persleiding in de openbare weg afgevoerd naar
de bestaande DWA (droogweerafvoer) riolering buiten het plangebied. Het
hemelwater dat van verharde oppervlakken afstroomt, wordt via het
oppervlaktewater geborgen en afgevoerd.
- Ter plaatse van
bebouwing en infrastructuur zullen percelen worden opgehoogd voor
voldoende draagkracht en om (grond)wateroverlast te voorkomen.
Geadviseerd wordt om drainage toe te passen om grondwateroverlast ter
plaatse van bebouwing en wegen te voorkomen.
- Door het
verdwijnen van de (glas)tuinbouw zal de waterkwaliteit in het gebied
verder verbeteren. Diffuse verontreinigingen van het oppervlaktewater
door bouwmaterialen worden voorkomen door het maken van geschikte en
duurzame materiaalkeuzes (niet oxydeer- en uitloogbaar).
- De bestaande
boezemkade (waterkering) blijft overal gehandhaafd. De voorgenomen
plannen vormen geen groot risico voor de stabiliteit van de waterkering.
Inrichting watersysteem
Gestreefd
wordt om de oevers langs de hoofdwatergangennatuurvriendelijk (voor
minimaal 50 %) in te richten. Daarbij is rekening gehouden met het
voorkomen van de instabiliteit van de oevers en de te verwachten
golfbelasting van de pleziervaart in het gebied. Deze profielen zijn
toepasbaar op de oevers van het openbaar gebied. Het is onduidelijk hoe
de oevers op particuliere terreinen er zullen uitzien. Naar verwachting
zal het moeilijk zijn hier natuurvriendelijke oevers te creëren.
Het verkavelingsplan, zie
toelichting paragraaf 2.2,
gaat in totaal uit van circa 1.460 m aan oever. Hiervan
bedraagt circa 650 m openbaar groen. Met het
natuurvriendelijk inrichten van deze oevers wordt net niet voldaan aan
de streefwaarde van 50 % natuurvriendelijke oevers in het
waterstructuurplan.
Riolering en afkoppelen
Overeenkomstig
het rijksbeleid geeft het hoogheemraadschap de voorkeur aan
het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De
voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang
van de bescherming van het milieu vereist dat:
- het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
- verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
- afvalwaterstromen
gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen
nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
- huishoudelijk
afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid
betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een
afvalwaterzuiveringsinrichting getransporteerd;
- ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
- zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
- lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.
De
gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de
totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze
voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal
lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing
centraal moet staan.
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater
Voor
de verwerking van hemelwater wijst het hoogheemraadschap op de
zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient
aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij
de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’
maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen
significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende
oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op
het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
- duurzaam bouwen;
- het toepassen berm- of bodempassage;
- toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
- het
regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra
zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische
plekken in het stelsel;
- adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
- het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
- de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
- het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar
waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen
hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op
de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en
waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd
gescheiden stelsel of - als laatste keuze - aansluiten op het gemengde
stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor
een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan
expliciet gemaakt worden in het GRP.
Begraafplaats
Uit de dwarsdoorsnede zoals opgenomen in
toelichting paragraaf 2.3 blijkt
dat de kist of het omhulsel in de graven zich vanwege de ophoging
van het plangebied meer dan 0,3 m boven de gemiddeld hoogste
grondwaterstand bevindt, zoals voorgeschreven in het Besluit op de
lijkbezorging.
5.8 Verkeer en parkeren
Onderdeel
van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe
project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het
plangebied.
Planspecifiek
Om
te bepalen of er voldoende parkeercapaciteit in het woongebied is, is
conform de gemeentelijke Leidraad Inrichting Openbare Ruimte (LIOR) een
parkeerbalans opgesteld waarin is aangetoond dat er voor dit deelgebied
sprake is van voldoende parkeerplaatsen. Er worden
450 parkeerplaatsen gerealiseerd, terwijl de
behoefte 448,2 parkeerplaatsen bedraagt. Deze balans is
als bijlage opgenomen bij de toelichting. Omdat het daadwerkelijke
aantal te realiseren woningen kan afwijken van de opgestelde
parkeerbalans in het stedenbouwkundig plan is in de planregels
gesteld dat voldaan moet worden aan de parkeernorm uit de LIOR. De
parkeernorm uit de LIOR is afgeleid van de ASVV van het CROW.
Daarmee is bij elke willekeurige invulling een goede parkeeroplossing
verzekerd.
De
verkeersstructuur sluit aan bij de voorwaarden zoals gesteld in het
vigerende bestemmingsplan 'Braassemerland'. Deze voorwaarden zijn in
toelichting hoofdstuk 4 van
de voorliggende toelichting reeds behandeld. In het vigerende
bestemmingsplan is reeds geconcludeerd dat de toevoeging van
verkeersbewegingen op het bestaande wegennet, op punten, zou leiden tot
problemen. Met de realisatie van de Braassemerdreef zijn deze
problemen ondervangen.
De verkeerstructuur wordt middels de verkeersbestemming bestendigd. Daarmee wordt deze voldoende vastgelegd.
Voor
de uitbreiding van de begraafplaats hoeft niet voorzien te
worden in extra parkeerplaatsen. Het aantal benodigde
parkeerplaatsen wordt namelijk bepaald door het aantal (deels)
gelijktijdige plechtigheden dat plaatsvindt. In het aantal
gelijktijdige plechtigheden treedt naar verwachting geen verandering
op, aangezien er op het aangrenzende perceel al een begraafplaats is
gelegen. Ook de verkeersgeneratie is afhankelijk van het aantal
plechtigheden en niet van de capaciteit van de begraafplaats.
5.9 Archeologie en cultuurhistorie
In 1992 is in
Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het
archeologisch erfgoed ondertekend. Dit zogenaamde Verdrag van Malta
voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder
meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze
bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en
de Wet op de archeologische monumentenzorg. Op basis van deze
wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van
werkzaamheden in de bodem altijd beschermd en geldt er een
meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat
melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede
ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek
naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden
veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Planspecifiek
In mei 2011 is
het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem vastgesteld. In
het kader van een aantal bestemmingsplanprocedures en het voornemen tot
vaststellen van een erfgoedverordening is het archeologiebeleid van de
gemeente Kaag en Braassem geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie
zijn de ondergrenzen herijkt en is de archeologische verwachting op
bepaalde plaatsen in de gemeente aangepast. Vervolgens heeft de
gemeenteraad op 13 mei 2013 deze beleidsherziening vastgesteld.
Uitsnede uit de archeologische beleidskaart (met globaal plangebied in rood)
Het
gemeentelijk archeologisch beleid laat verschillende
verwachtingswaarden voor het plangebied zien. In verband met de ligging
nabij het Noordeinde (ontginningsas) is voor enkele delen van het
plangebied archeologisch onderzoek noodzakelijk bij bodemverstoringen
groter dan 150 m². Voorliggende ontwikkeling overstijgt deze
drempelwaarde ruimschoots.
Zodoende zou
voor de gronden aangewezen als 'historische kernen'
en 'ontginningsassen' nader archeologisch onderzoek noodzakelijk
zijn. Echter, omdat dit een uitwerkingsplan betreft, gaan de
bepalingen uit het (moeder)bestemmingsplan 'Braassemerland' wat betreft
de daarin opgenomen archeologische dubbelbestemming voor. Deze
zone ligt ook ter hoogte van het Noordeinde, maar is iets smaller
dan de zone op de archeologische beleidskaart. Ook ligt de
ondergrens daarvan op 100 m² in plaats van op 150 m².
Omdat
de betreffende gronden op dit moment nog niet in het bezit zijn van de
gemeente, en er zodoende geen toestemming is om de betreffende gronden
te betreden, heeft de gemeente besloten om vooralsnog de archeologische
dubbelbestemming (omgezet naar de SVBP2012) uit het moederplan over te
nemen in dit uitwerkingsplan in de vorm van de dubbelbestemming 'Waarde
- Archeologisch onderzoeksgebied'. Op een later moment in de procedure
kan alsnog de dubbelbestemming verwijderd worden, door het uitvoeren
van nader archeologisch onderzoek.
Cultuurhistorie
De
bodemstructuur, waterhuishouding en ontginnningsgeschiedenis hebben in
hoge mate de inrichting van het plangebied bepaald. De
ontginningsgeschiedenis kan vooral worden afgelezen aan het patroon van
polders, hoogteverschillen, dijken en waterkopen, het grondgebruik en
de bebouwingslinten. Het plangebied is thans een
(glas)tuinbouwlandschap. In het vigerende bestemmingsplan zijn enkele
karakteristieken gegeven voor het plangebied. Dit betreft onder meer
het slotenpatroon, het historische bebouwingslint en de gestrekte,
oost-westgerichte verkaveling. In
toelichting paragraaf 2.2 wordt
beschreven dat deze elementen worden gerespecteerd. Daarmee wordt
eigenheid van het plangebied zoveel mogelijk behouden. In het
plangebied komen verder geen gebouwde monumenten voor.
5.10 Milieueffectrapportage
Het plan bevat
een activiteit die genoemd wordt in onderdeel D van de bijlage bij het
Besluit milieueffectrapportage. Het realiseren van woningen valt onder
onderdeel D.11.2 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk
ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of
parkeerterreinen', (drempelwaarde: een aangesloten gebied dat
2.000 woningen of meer omvat) van het Besluit
milieueffectrapportage. Omdat het een uitwerkingsplan betreft waarvoor
de gemeenteraad al op 11 december 2006 de bijbehorende 'MER
woningbouwlocatie Braassemerland' heeft aanvaard, kan bij de
resultaten uit dit MER worden aangesloten.
Ook voor de
uitbreiding van een begraafplaats hoeft geen milieueffectrapportage te
worden opgesteld. De effecten op het milieu worden voldoende
beschreven in de overige paragrafen van hoofdstuk 5 en in de
milieueffectrapportage die voor Braassemerland is uitgevoerd in het
kader van het vigerende 'moeder'-bestemmingsplan 'Braassemerland'.
6 Economische uitvoerbaarheid
Het
ontwerpbestemmingsplan Braassemerland is vóór 1 juli 2008
ter inzage is gelegd zodat het oude recht van toepassing is. Dit blijkt
uit artikel 9.1.4 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening. Dat betekent
dat er geen sprake is van een verplichting tot vaststelling van een
exploitatieplan. Het kostenverhaal en de economische uitvoerbaarheid
zijn verzekerd door het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst tussen
de gemeente, Volker Wessels Vastgoed en Verwelius Holding. De gemeente
werkt samen met financieel draagkrachtige partijen die beschikken over
de kennis en ervaring om het plangebied tot ontwikkeling en realisatie
te brengen.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Vooroverleg
en inspraak is reeds gevoerd op basis van het globale plan,
bestemmingsplan Braassemerland. In dit hoofdstuk worden alleen de
resultaten van de tervisielegging beschreven. De zienswijzen en de
beantwoording hiervan komen daarbij aan de orde.
7.1 Zienswijzen
Van donderdag 12
november 2015 tot en met woensdag 23 december 2015 heeft het
ontwerpuitwerkingsplan ter inzage gelegen. Het ontwerpuitwerkingsplan
is tevens toegezonden aan de provincie Zuid-Holland en het
Hoogheemraadschap van Rijnland. De provincie heeft aangegeven geen
opmerkingen te hebben. Het hoogheemraadschap heeft een zienswijze
ingediend.
In de periode dat
het ontwerp ter inzage lag zijn 10 zienswijzen ontvangen. De
zienswijzen zijn in de 'Nota beantwoording reacties op het
ontwerpuitwerkingsplan Poelen 1' verwoord en beantwoord. In de nota van
beantwoording is aangegeven of de zienswijze tot aanpassing van
het uitwerkingsplan heeft geleid.