direct naar inhoud van 5.3 Bodem
Plan: N207
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1884.BPN207kenb-VAS1

5.3 Bodem

5.3.1 Wettelijk kader

Bij de ontwikkeling van een ruimtelijk plan en/of bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of voor de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. Voor een bestemming zoals wonen, gelden andere normen dan voor, bijvoorbeeld, de bestemming bedrijven. Met het oog op de beoordeling van de realiseerbaarheid van een bestemmingsplan(wijziging) dient bodemonderzoek te worden verricht. In de praktijk wordt gestart met een historisch onderzoek naar mogelijk bodembedreigende activiteiten in het verleden en/of bodemonderzoeken die in het verleden zijn uitgevoerd, bijvoorbeeld in het kader van de Wet milieubeheer of een grondtransactie.

Op basis hiervan wordt een eerste inschatting gemaakt van de bodemkwaliteit ter plaatse. Als de resultaten van dit onderzoek hiertoe aanleiding geven wordt er bodemonderzoek uitgevoerd, bijvoorbeeld een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740. Dit laatste onderzoek kan dan ook worden gebruikt ten behoeve van de verplichting in de Woningwet of Wet milieubeheer. Op basis van artikel 8 van de Woningwet dient te worden voorkomen dat er wordt gebouwd op verontreinigde grond, zodanig dat er schade en/of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers. In het kader van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hoofdstuk 2, afdeling 2.4.) moet bij het realiseren van bedrijfsbestemmingen veelal een zogenaamde nulsituatie worden vastgelegd.

5.3.2 Huidige situatie

Bodemopbouw

De samenstelling van de bodem bestaat uit een deklaag van klei, met daaronder een zandlaag. Dit beeld is over de gehele lengte en breedte van de N207 te zien.

Bodembeschermingsgebieden

In het gebied tussen de Woudsedijk-Zuid en de Kruisweg (traject 3) ligt een bodembeschermingsgebied van 1.100 ha met kreekruggen in oude kwelderafzetting. Dit gebied is een aardkundig monument en dient beschermd te worden. De N207 doorsnijdt dit gebied over een lengte van ongeveer 1 kilometer.

Bodemkwaliteit

In het plangebied zijn de mogelijke verontreinigingen rondom de N207 in kaart gebracht. De voormalige verontreinigingen of aanwezige bodemonderzoeken die van belang zijn binnen dit project zijn hieronder aangegeven.

  • De hoek van de Burgermeester Bakhuizenstraat en de N207 (Tuinder 5) is de plek waar een sanering heeft plaatsgevonden waarbij restverontreiniging van minerale olie is achtergebleven. De verontreinigingen aan de Oosterweg 176-177 zijn voldoende gesaneerd.
  • Van de locatie Vriezenweg 10 - 10a zijn bodemonderzoeksgegevens bekend. Er zijn organoleptisch geen verontreinigingen met oplosmiddelen en minerale olie waargenomen.
  • Op de locatie bij de brug van de Leidse Vaart, op de Woudsedijk 22, is een rayonverblijf steunpunt van Rijnsaterwoude gevestigd. In 1996 is op deze locatie een bodemonderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat er geen verontreinigingen te zijn aangetroffen (wel een immobiele sintellaag die niet is onderzocht). Verder wordt strooizout opgeslagen. Vaak is bij dergelijke opslagen het grondwater verontreinigd met strooizout. Mogelijk dat het opgepompte bemalingwater (ter verbreding van de brug) niet op het oppervlaktewater geloosd kan worden.
  • Verscheidene sloopdempingen hebben plaatsgevonden dwars op de N207. Onbekend is welk materiaal hier voor is gebruikt. Dit geldt ook voor dammetjes en verhardingslagen bij kruispunten en bebouwing.
  • Langs de zijden van de N207 liggen watergangen, waarvan de kwaliteit van het slib onbekend is.

Op enkele locaties langs het tracé komen verontreinigingen voor. Het is onbekend of deze voornamelijk mobiel of immobiel zijn. Wanneer een immobiele verontreiniging op enige afstand van de situatie ligt, is er geen effect op de bodemkwaliteit. Bij een mobiele verontreiniging dient onderzocht te worden of tijdens de uitvoering of bij de uiteindelijke situatie de bodemkwaliteit verslechtert.

5.3.3 Onderzoek

In de Wet bodembescherming is geregeld dat het veroorzaken van nieuwe bodemverontreinigingen niet is toegestaan. Dit is de zogenaamde Zorgplicht. Het werken met en in verontreinigde grond is aan regels gebonden. Nieuwe projecten mogen niet tot een toename van de hoeveelheid bodemverontreiniging leiden. Bij de aanleg van nieuwe infrastructuur speelt de aanwezigheid van bodemverontreiniging een rol. Enerzijds kan het nodig zijn om langs het tracé bodemsaneringen uit te voeren. Anderzijds zullen aanwezige verontreinigingen invloed hebben op de mogelijkheden rondom grondverzet. Aanwezige gevallen van ernstige bodemverontreiniging (verontreinigingen die in het kader van de Wet Bodembescherming zijn beschikt door de provincie Zuid-Holland) die ter plaatse van het tracé aanwezig zijn zullen moeten worden gesaneerd.

De plannen gaan uit van een bredere weg. Dit betekent dat meer grondverzet zal plaatsvinden, maar geen negatief effect op de bodemopbouw optreedt. Bij het aan brengen van zand dat aan de wettelijke eisen voldoet, treedt geen verstoring van de bodemopbouw plaats. Bij het graven van de langzaam verkeer tunnels wordt de bodemopbouw verstoort. Dit is alleen niet binnen het bodembeschermingsgebied.

Vanwege de aanleg van de N207 is de bovenste laag vaak al geroerd, daarom wordt het effect hiervan als neutraal beoordeeld. In trajectdeel 3 wordt een relatief klein deel van het bodembeschermingsgebied doorsneden. De invloed van de alternatieven is beperkt. De mogelijke aantasting van het gebied bestaat uit het grondverzet in de bovengrond voor de aanleg van een goede fundering van zand. Deze bovenste laag is meestal al verstoord door kleine veranderingen. Het bodembeschermingsgebied wordt niet aangetast op grotere diepte; er wordt op deze locatie geen tunnel of damwand toegepast.


Ontoelaatbare zettingen worden voorkomen door grondverzet te beperken en lichte materialen te gebruiken. Waar bescherming van het bodembeschermingsgebied nodig is, kunnen deze maatregelen toegepast worden. Om verplaatsing van mobiele verontreinigingen tegen te gaan, is nader onderzoek en een saneringsplan met maatregelen aan te raden.

5.3.4 Conclusie

Uit het opgestelde MER en de bodemkwaliteitsgegevens van de Omgevingsdienst West-Holland blijken geen verontreinigingen die een belemmering kunnen vormen voor de realisatie van het plan. De gegevens zijn niet volledig dekkend voor het plangebied. Dit betekent dat in de uitvoering rekening moet worden gehouden met het aantreffen van eventuele bodemverontreiniging. Zoals uit paragraaf 5.3.3. blijkt kan dit leiden tot nadere maatregelen.