direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Vriezenweg 8, Leimuiden
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1884.BPVRIEZENWEG8-ONT1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op het perceel Vriezenweg 8 staat een boerderij waarin twee wooneenheden zijn gevestigd. De initiatiefnemer wil twee nieuwe vrijstaande woningen bouwen op het perceel. Het bestaande dubbele woonhuis wordt gesloopt.

De voorgenomen ontwikkeling past niet geheel binnen het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Oost'. Om het plan juridisch-planologisch mogelijk te maken is dit bestemmingsplan opgesteld.

1.2 Plangebied

Het plangebied bestaat uit de kadastrale percelen met de nummers 1910, 2108 en gedeeltelijk 2107. Op perceel 1910 is Vriezenweg 8 gelegen. De locatie ligt ten zuiden van de kern Leimuiden en ten noordoosten van het Braassemermeer. In figuur 1.1 is de positie van het plangebied in de regio aangegeven op een luchtfoto.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPVRIEZENWEG8-ONT1_0001.png"

Figuur 1.1 - Ligging van het plangebied in de regio (zie rode cirkel). Luchtfoto: Google Earth.

1.3 Planologische regeling

In en om het plangebied is momenteel het bestemmingsplan 'Buitengebied Oost' van kracht, door de gemeenteraad vastgesteld op 28 mei 2018. De gronden in het plangebied zijn voorzien van de bestemming 'Wonen' met de maatvoeringaanduiding 'maximum aantal wooneenheden: 2' en de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden'. Daarnaast geldt aan de zuidelijke rand van het plangebied de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanning'.

De bouw van de woning op het kadastrale perceel met nr. 2108 is niet mogelijk binnen de huidige bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPVRIEZENWEG8-ONT1_0002.jpg"

Figuur 1.2 - Uitsnede van de plankaart van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Oost'. Het plangebied is rood omlijnd.

1.4 Leeswijzer

Het vervolg van dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:

  • in hoofdstuk 2 wordt het initiatief nader beschreven. Daarbij komt de huidige situatie aan bod en wordt vervolgens ingegaan op de toekomstige situatie;
  • hoofdstuk 3 schetst het relevante beleidskader voor het plan. Daarbij wordt ingegaan op rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid;
  • in hoofdstuk 4 wordt de ontwikkeling getoetst aan de geldende wet- en regelgeving voor de diverse omgevingsaspecten;
  • hoofdstuk 5 beschrijft de juridische aspecten van het plan;
  • tot slot worden in hoofdstuk 6 de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan toegelicht.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

Het plangebied Vriezenweg 8 ligt ten zuiden van de kern Leimuiden en ten westen van de provinciale weg N207 die Leimuiden met Alphen aan den Rijn verbindt. In het plangebied staan een woonhuis van twee woonlagen en meerdere schuren. Direct naast het plangebied liggen gronden die in agrarisch gebruik zijn.

Het plangebied ligt aan de westrand van de Wassenaarsche Polder, die in de tweede helft van de 17e eeuw werd drooggemalen. Het grootste deel van de polder bestaat uit weidegrond en enige akkerbouw. De provinciale weg loopt door de polder heen.

2.2 Voorgenomen initiatief

De initiatiefnemer wil in de plaats van het bestaande dubbele woonhuis twee vrijstaande woningen bouwen. Om ervoor te zorgen dat er twee gelijkwaardige percelen ontstaan, wordt de westgrens van het kadastrale perceel 2107 evenwijdig getrokken met de westgrens van het kadastrale perceel 2108. Naast het bestaande dubbele woonhuis worden ook de oude stal en schuren gesloopt. Het bestaande dubbele woonhuis wordt gesloopt na de bouw van de vrijstaande woningen.

Ruimtelijke inpassing en kwaliteitsverbetering

De initiatiefnemer heeft de intentie om met de ontwikkeling van de twee vrijstaande woningen tevens de ruimtelijke kwaliteit te versterken op de Vriezenweg 8.

Het gebiedsprofiel de Hollandse Plassen is de uitwerking van de kwaliteitskaart in de provinciale structuurvisie. Dit gebiedsprofiel omvat een beschrijving van karakteristieken, ontwikkelingen, kwaliteiten en ambities in het gebied en biedt handreikingen voor kwaliteitsverbetering.

Vriezenweg 8 in Leimuiden valt onder het landschap van de Hollandse Plassen. Het Hollands Plassengebied kent een tweedeling tussen veenweidegebieden en droogmakerijen. In de veenweidegebieden, die hoger liggen dan de droogmakerijen, zijn vooral oude lintdorpen, glastuinbedrijven, grasland voor melkveehouderij en natuurgebieden kenmerkend. De droogmakerijen daarentegen zijn grootschalig, open en hebben een agrarisch karakter met akkerbouw en melkveehouderij. Ook de verschillende linten zoals onder andere veenlint, boerenervenlint en boezemlint hebben hun eigen karakteristieke eigenschappen. Het abrupte hoogteverschil tussen beide landschappen is kenmerkend. Het plangebied ligt in de droogmakerij en aan een boerenervenlint.

De provincie heeft verschillende ambities met het gebied. Zo ook met het boerenervenlint, waar het plangebied aan ligt. Veranderingen binnen het lint vinden vaak plaats door behoefte aan extra ruimte voor wonen of bedrijfsruimte. Het is belangrijk om bij ontwikkelingen rekening te houden met de volgende eigenschappen:

  • het behouden van het overwegend agrarische karakter van de bebouwing;
  • bewaar ruime doorzichten naar het landschap;
  • aan de voorzijde van de lintbebouwing bevindt zich de hoofdontsluiting;
  • de boerenerven liggen op grote afstand van het lint.

Landschappelijke inpassing

Voor de juiste landschappelijke inpassing van de twee nieuwe woningen is het belangrijk om het open landschap te behouden. Dit betekent dat er strategisch hoog opgaande beplanting wordt geplaatst. Aan de rand van de kavels zal een lage haag met een enkele solitaire boom geplaatst worden om zo enige afscheiding te creëren. Zo blijven de lange zichtlijnen in het landschap behouden en is het landschap zodanig te herkennen.

De Vriezenweg krijgt een duidelijker structuur doordat de woonhuizen op afstand staan van de weg. De situering van de woningen op het perceel is op de tekening van de landschappelijke inpassing indicatief. De voorzijde van de woningen wordt op de weg georiënteerd. Hierdoor zal het boerenervenlint versterkt worden. Het is een optie om een nieuwe inrit te maken die gecombineerd wordt voor beide woningen. Een nieuwe inrit draagt ook bij aan het boerenervenlint. Zo is er duidelijk zicht op de voorzijden van de nieuwe woningen aan het boerenervenlint.

Met het initiatief wordt de ruimtelijke, landschappelijke en ecologische kwaliteit van het gebied versterkt. De voormalige woning en de bijbehorende schuren worden gesloopt. Door de sloop van circa 275 m2 aan bebouwing en de landschappelijke inpassing wordt de ruimtelijke kwaliteit en de ecologische waarde van het gebied versterkt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPVRIEZENWEG8-ONT1_0003.png"

Figuur 2.1 - Landschappelijke inrichting.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012) & Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (2011)

Beleidskader

Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig. Daar streeft het Rijk naar met een aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. De verschillende beleidsnota's op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen, onder andere omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Uit de regels en kaarten behorende bij het Barro kan worden afgeleid welke aspecten relevant zijn voor het ruimtelijke besluit.

Doelen

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Nationale belangen

Voorgaande (hoofd)doelstellingen zijn in de structuurvisie vertaald naar onderstaande nationale belangen. Deze zijn - direct of indirect - ook opgenomen in het Barro, waarmee zij juridisch doorwerken in bestemmingsplannen. De volgende belangen zijn van toepassing op het plangebied:

  • 1. Efficiënt gebruik van de ondergrond;
  • 2. Een robuust hoofdnetwerk van weg, spoor en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio's inclusief de achterlandverbindingen;
  • 3. Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's;
  • 4. Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en kaders voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling;
  • 5. Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten;
  • 6. Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten;
  • 7. Zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen.

Toepassing en conclusie

De ontwikkelingen binnen het plangebied raken geen van bovenstaande rijksbelangen. Het rijksbeleid geeft hierdoor geen uitgangspunten voor dit bestemmingsplan.

3.1.2 Ladder duurzame verstedelijking

Beleidskader

In het Bro (artikel 3.1.6 lid 2) is opgenomen dat bij een ruimtelijk plan, dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, de ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen moet worden: 'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien'.

Toepassing en conclusie

De twee nieuwe vrijstaande woningen komen in de plaats van het dubbele woonhuis. De ontwikkeling betreft daarom geen 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Uit jurisprudentie volgt dat woningbouwlocaties met minder dan 12 nieuwe woningen niet als stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt en dus niet 'ladderplichtig' zijn (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921). De Ladder voor duurzame verstedelijking is daarom niet van toepassing op het voorliggende bestemmingsplan.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland

Beleidskader en toetsing

De provincie stuurt op (boven)regionaal niveau op de inrichting van de ruimte in Zuid-Holland. De provincie wil met haar Omgevingsvisie (vastgesteld op 20 februari 2019) een uitnodigend perspectief bieden, zonder een beoogde eindsituatie te schetsen. Daarom omvat de Omgevingsvisie geen eindbeeld voor 2030 of 2050, maar wel ambities die voortkomen uit actuele maatschappelijke opgaven.

De provincie onderscheidt zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving:

  • Naar een klimaatbestendige delta;
  • Naar een nieuwe economie: the next level;
  • Naar een levendige meerkernige metropool;
  • Energievernieuwing;
  • Best bereikbare provincie;
  • Gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.

Ruimtelijk kwaliteitsbeleid

Het kwaliteitsbeleid van Zuid-Holland is ingestoken als 'ja, mits-beleid': ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk met behoud of versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten met richtpunten en de gebiedsprofielen. De gebiedsprofielen zijn in samenhang met de decentrale overheden opgesteld.

Om te bepalen of een ruimtelijke ontwikkeling passend is, is met name de ruimtelijke impact op de gebiedsidentiteit en de bestaande structuur, zoals uiteengezet in het gebiedsprofiel, van belang. Daarvoor wordt in het omgevingsbeleid onderscheid gemaakt in drie types ontwikkelingen: inpassen, aanpassen en transformeren (zie figuur 3.1).

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPVRIEZENWEG8-ONT1_0004.png"

Figuur 3.1 - Typologie van ontwikkelingen.

Gebiedsidentiteit en bestaande structuur

Op de kwaliteitskaart van de provincie valt het plangebied in het gebiedsprofiel Hollands Plassengebied. Uit de kwaliteitskaart komt naar voren dat twee thema's van toepassing zijn op het plangebied: droogmakerij als herkenbare eenheid en 'linten blijven linten' (zie figuur 3.1 en 3.2). In tabel 3.1 worden deze thema's met bijbehorende ambities opgesomd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPVRIEZENWEG8-ONT1_0005.png"

Figuur 3.2 - Fragment uit de kwaliteitskaart. Het plangebied is aangegeven met rode contour.

Tabel 3.1 - Overzicht van relevante thema's en ambities uit de kwaliteitskaart

Droogmakerij met klei in de ondergrond   • De samenhang van de onderdelen van het droogmakerijlandschap behouden en versterken.
• Verdichting van het landschap tegengaan.
• Ontwikkelingen aan de dijken en kades houden rekening met de beleefbaarheid van het contrast tussen hoge boezemkade en lage polder.
• Zicht vanaf de dijken op de polders wordt gekoesterd.  
Boerenervenlint   • Behouden van het overwegend agrarische karakter van de bebouwing.
• Verdere verdichting van dit type lint kan alleen daar waar ruime doorzichten bewaard blijven.
• Boerenerven zelf kunnen uitbreiden, onder de voorwaarde dat dit aansluit bij de karakteristieke erfindeling met een landelijke uitstraling.  

Conclusie

De ontwikkeling aan de Vriezenweg 8 - de sloop van het dubbele woonhuis en de daarbij behorende schuren en het mogelijk maken van twee nieuwe woningen - valt onder de noemer 'inpassen'. De aard en schaal van de ontwikkeling zijn zodanig dat van aantasting van de gebiedsidentiteit geen sprake is. Het betreft een uitbreiding van de woonfunctie, die op kavelniveau plaatsvindt. Het aantal wooneenheden neemt niet toe. De ontwikkeling voegt zich in de bestaande structuur, waarin het boerenervenlint en de naastgelegen droogmakerij de belangrijkste dragers zijn.

Het vervangen van het dubbele woonhuis door twee vrijstaande woningen en de sloop van de stal en de bijbehorende schuren is passend binnen de visie. De ontwikkeling draagt bij aan het behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en er wordt voldaan aan de relevante ambities op de kwaliteitskaart. Hiermee past de ontwikkeling binnen de doelen en kaders van de Omgevingsvisie Zuid-Holland.

3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland

Beleidskader en toetsing

In samenhang met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening opgesteld. De regels in deze verordening zijn bindend en werken door in gemeentelijke bestemmingsplannen. Hieruit zijn een aantal regels relevant voor de beoogde ontwikkeling. De regels zijn samengevat en worden getoetst in tabel 3.2. Hieruit blijkt dat de ontwikkeling aan de Vriezenweg past binnen de randvoorwaarden die in de Verordening ruimte worden gesteld.

Tabel 3.2 - Relevante bepalingen en toetsing daaraan uit de Verordening ruimte.

Bepaling   Toetsing  
Art. 6.10- Ladder voor duurzame verstedelijking
Een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet voldoen aan de eisen die de ladder stelt.  
De ontwikkeling is niet 'ladderplichtig', omdat er minder dan 12 woningen worden gerealiseerd. Daarnaast is er sprake van vervangende nieuwbouw.  
Art. 6.9- Ruimtelijke kwaliteit
Een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling moet voldoen aan de voorwaarden die gelden voor inpassen, aanpassen of transformeren. Wanneer er een beschermingscategorie geldt, gelden aanvullende voorwaarden.  
Hierboven, bij de toetsing aan het beleid, is onderbouwd dat er sprake is van een inpassing, omdat de ontwikkeling zich voegt in de bestaande structuur. Het dubbele woonhuis met de daarbij behorende schuren worden gesloopt. Daarvoor komen twee vrijstaande woningen in de plaats.
Er rust geen beschermingscategorie op het plangebied, waardoor er geen aanvullende voorwaarden gelden.  

Conclusie

De ontwikkeling aan de Vriezenweg 8 - de sloop van het dubbele woonhuis en de daarbij behorende schuren en het mogelijk maken van twee nieuwe woningen - past binnen de randvoorwaarden van de omgevingsverordening. De nieuwe ontwikkeling wordt landschappelijk ingepast, waardoor de ruimtelijke kwaliteit geborgd wordt.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020

Beleidskader

Regio Holland Rijnland ligt midden in de Randstad en telt ruim vijfhonderdduizend inwoners. De gemeenten Alphen aan den Rijn, Kaag & Braassem, Hillegom, Katwijk, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Noordwijkerhout, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude werken samen in het samenwerkingsorgaan Holland Rijnland. In de Regionale Structuurvisie 2020 verwoorden deze veertien gemeenten hun ruimtelijke visie op de regio.

De veertien aangesloten gemeenten werken samen aan hun ambities en opgaven. Met als doel: een goede balans realiseren tussen gebiedsontwikkeling en behoud van het oorspronkelijke karakter. In zeven kernbeslissingen geven de gemeenten hun belangrijkste keuzes weer:

  • 1. Holland Rijnland is een topwoonregio;
  • 2. Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  • 3. Concentratie stedelijke ontwikkeling;
  • 4. Groen-blauwe kwaliteit staat centraal;
  • 5. Het Groene Hart, de Bollenstreek en Duin, Horst en Weide blijven open;
  • 6. Twee speerpunten voor economische ontwikkeling: kennis en Greenports;
  • 7. Verbetering van de regionale bereikbaarheid.

Toepassing en conclusie

De ontwikkeling aan de Vriezenweg 8 is van een zodanige aard en schaal, dat deze niet raakt aan de opgaves en ambities uit de structuurvisie. De regionale structuurvisie benoemt geen (voor)waarden die door de voorliggende ontwikkeling worden aangetast dan wel versterkt.

3.3.2 Regionale Woon Agenda Holland Rijnland

Beleidskader

In de regionale Woonagenda hebben de gemeenten afspraken met elkaar en met de provincie gemaakt over:

  • Een regionaal afgestemd kwalitatief en kwantitatief woningbouwprogramma met toepassing van de Ladder voor duurzame verstedelijking en gebaseerd op de actuele Woningbehoefteramingen. Verder worden er afspraken gemaakt over de accommodatie van enkele specifieke bovenregionale opgaven;
  • Voldoende sociale woningbouw in relatie tot de doelgroep;
  • Aandacht voor kansrijke woonmilieus;
  • Aandacht voor locaties binnen bestaand stads- en dorpsgebied of daar aan grenzend; in dat geval is er bijzondere aandacht nodig voor een multimodale ontsluiting en landschappelijke kwaliteiten;

Tabel 3.3 - uitsnede uit Regionale Woon Agenda Holland Rijnland

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPVRIEZENWEG8-ONT1_0006.png"

De aanvullende behoefte aan woonmilieus verschillen tussen de gemeenten en tussen de subregio's, vanwege het karakter van de verschillende delen van de regio. In Kaag en Braassem is de behoefte gericht op dorps wonen.

Toepassing en conclusie

In Kaag en Braassem wordt uitgegaan van 940 woningen tot 2030 in dorps wonen (zie tabel 3.3). Het plan valt in het landelijke woonmilieu, waaraan binnen de regio grote behoefte is. Hieruit blijkt dat de ontwikkeling past binnen Regionale Woonagenda. Daarnaast neemt het aantal wooneenheden niet toe met dit plan.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie 2025

Beleidskader

Het doel van het opstellen van de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) is, om de vraagstukken (vergrijzing, vergroening, druk op landschap van infrastructuur en verstedelijking) en kansen integraal in beeld te brengen en te gebruiken als bouwstenen voor een helder toekomstperspectief. De structuurvisie geeft een overzicht van de ambitie van de gemeente tot 2025. Het kaartbeeld is opgebouwd uit elementen vanuit de verschillende beleidsvelden. In de structuurvisie is het plangebied aangewezen als droogmakerij.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPVRIEZENWEG8-ONT1_0007.jpg"

Figuur 3.3 - Uitsnede visiekaart Structuurvisie. Het plangebied is rood omcirkeld.

Droogmakerij

De droogmakerijen zijn grootschalige open polders. Het primaire grondgebruik is landbouw, zowel akkerbouw als veeteelt. Er is volop ruimte voor schaalvergroting. Sommige bedrijven gaan stoppen, andere bedrijven kunnen verdubbelen in grootte. Ook hier is ruimte voor recreatie, maar anders dan in Kaag en Braassem West. De recreatie is nadrukkelijk gekoppeld aan de linten langs de Wijde Aa en de Drecht. Het gaat dan om recreatieve routes, met daarbij trekpleisters zoals een trailerhelling of een agrarisch bedrijf waarbij de recreatie tot een volwaardige tweede hoofdtak is geworden. Deze trekpleisters zijn via de N207 en de N446 goed bereikbaar. In deze accenten is behalve aandacht voor de recreatieve kant ook nadrukkelijk aandacht voor verhoging van de landschaps- en natuurwaarde.

Toepassing en conclusie

Gelet op het bovenstaande is de beoogde ontwikkeling niet in strijd met de koersen en kwaliteiten die in de MRSV worden genoemd. De ruimtelijke kwaliteit neemt zelfs toe, omdat ook de bebouwing op het aangrenzende perceel gesloopt wordt en daarmee de belevingswaarden van het landschap zal toenemen.

3.4.2 Welstandsnota

Beleidskader

Op 6 september 2010 heeft de gemeenteraad van Kaag en Braassem een welstandsnota vastgesteld. De welstandsnota bevat de basisvoorwaarden, waaraan bouwaanvragen op welstands-aspecten getoetst zullen worden en het legt voor bepaalde gebieden beoordelingskaders vast. Dit is opgesteld vanuit een visie op de toekomst van het gebied en vanuit een beeld van aanwezige waarden. Er zijn criteria benoemd die bijdragen dat de toekomstige bebouwing past in de omgeving. De gemeentelijke welstandsnota richt zich daarmee op bestaande karakteristieken.

In het welstandsbeleid heeft de initiatiefnemer veel vrijheid. Dit betekent dat er in principe geen welstandstoets wordt gedaan, met uitzondering van de monumenten en beschermde dorpsgezichten. Uitgangspunt voor het welstandsbeleid is dat de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en gebieden beschermd worden. Alle bouwwerken aan- of bij (het perceel van) een monument of in een beschermd dorpsgezicht zijn vergunningsplichtig. Deze vergunningsplichtige gebieden zijn weergegeven op de welstandskaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPVRIEZENWEG8-ONT1_0008.png"

Figuur 3.4 - Uitsnede welstandskaart (locatie weergegeven met groene cirkel).

Toepassing en conclusie

Het plangebied is gelegen in een welstandsluw gebied, zie figuur 3.4. Er zijn geen monumenten aanwezig binnen of aansluitend aan het plangebied en het plangebied maakt eveneens geen deel uit van een beschermd dorpsgezicht. Aan de ontwikkeling worden vanuit het gemeentelijk welstandsbeleid geen nadere voorwaarden gesteld.

3.4.3 Nota Inbreidingslocaties

Beleidskader

Op 7 februari 2011 is de Nota inbreidingslocaties vastgesteld door de gemeenteraad van Kaag en Braassem. De ‘Nota inbreidingslocaties’ heeft als doel om een ruimtelijk beleidskader te bieden aan woningbouwinitiatieven binnen de voormalige rode contour. Hierdoor worden deze uniform en transparant beoordeeld. Er wordt in de nota een beschrijving gegeven van de bestaande stedenbouwkundige situatie en kwaliteiten binnen elke kern. Uitgangspunt is om nieuwe initiatieven aansluiting te laten vinden bij deze bestaande situatie en kwaliteiten. Hiervoor wordt een afwegingskader gegeven, waardoor ruimtelijke beslissingen gemotiveerd kunnen worden genomen. Dit leidt tot een duurzame ruimtelijk/functionele ontwikkeling van de locaties zelf en de kern als geheel.

Toepassing en conclusie

De Vriezenweg 8 ligt niet in de voormalige rode contour. Dat betekent dat de Nota Inbreidingslocaties niet van toepassing is op deze locatie.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Besluit milieueffectrapportage

Toetsingskader

In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het omgevingsvergunning planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:

  • de kenmerken van de projecten;
  • de plaats van de projecten;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.

Onderzoek en conclusie

De beoogde ontwikkeling betreft de realisatie van twee nieuwe woningen. In het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) is in onderdeel D 11.2 van de bijlage opgenomen dat de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject mer-beoordelingsplichtig is in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer of een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat. Het plangebied bevindt zich in het buitengebied van de gemeente Kaag en Braassem. Dit maakt dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in onderdeel D 11.2 in de bijlage van het Besluit m.e.r.. De beoogde ontwikkeling is verder ook niet te scharen onder een andere categorie uit het Besluit m.e.r.. Voor dit bestemmingsplan is dan ook geen m.e.r.-procedure of m.e.r.-beoordelingsprocedure noodzakelijk.

4.2 Bodemkwaliteit

Toetsingskader

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening gehouden te worden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijziging dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

Ten behoeve van ruimtelijke plannen dient ten minste het eerste deel van het verkennend bodemonderzoek, het historisch onderzoek, te worden verricht. Indien uit het historisch onderzoek wordt geconcludeerd dat op de betreffende locatie sprake is geweest van activiteiten met een verhoogd risico op verontreiniging dient een volledig verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd.

Onderzoek

Naar aanleiding van de bouwplannen die met de voorliggende ontwikkeling gepaard gaan, is een verkennend milieukundig bodemonderzoek uitgevoerd door IDDS (bijlage 1). Doel van het onderzoek is vast te stellen of het voormalige dan wel het huidige gebruik van de onderzoekslocatie heeft geleid tot een verontreiniging van de bodem. Het verkennend bodemonderzoek beoogt het verkrijgen van inzicht in aard, plaats van voorkomen en concentraties van eventueel aanwezige verontreinigende stoffen in de bodem. Dit verkennend milieukundig bodemonderzoek is uitgevoerd voor het deel van het plangebied dat met rood is aangegeven in figuur 4.1.

Voor het gedeelte op het kadastrale perceel 2107 (gebied met zwart aangegeven in figuur 4.1) is een aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd. Ook is extra onderzoek uitgevoerd naar de locaties van de gedempte sloten met als doel om na gegaan in hoeverre de dempingen visueel nog zijn terug te vinden (afwijkend dempingsmateriaal, slib- en rietresten). Zie voor de situering figuur 4.1. Het aanvullend bodemonderzoek op perceel 2107 en naar de gedempte sloten is eveneens opgenomen in bijlage 1.

Tevens is naar aanleiding van het eerste verkennende bodemonderzoek aanbevolen asbestonderzoek uit te voeren. In bijlage 2 is het asbestonderzoek bijgevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPVRIEZENWEG8-ONT1_0009.png"

Figuur 4.1 - In het rood de locatie van het eerste verkennende bodemonderzoek. In blauw de later onderzochte gedempte sloten en in het zwart het later toegevoegde verkennende bodemonderzoek.

Onderzoeksresultaten rood omcirkelde locatie

  • De bovengrond is licht verontreinigd met kwik, lood, zink, PAK en PCB;
  • De ondergrond is niet verontreinigd;
  • Het grondwater is licht verontreinigd met barium;
  • Ter plaatse van boring 104 is op 0,8 – 1,5 m-mv dempingsmateriaal (glas, grind en baksteen) waargenomen met daaronder een slibhoudende kleilaag (1,5 – 1,7 m-mv). Op basis van deze informatie is de voormalige watergang mogelijk teruggevonden;
  • Op het maaiveld en in het opgeboorde bodemmateriaal zijn zintuiglijk geen asbestverdachte materialen waargenomen. In de grond is op indicatieve basis analytisch geen asbest aangetoond.

Gelet op de onderzoeksresultaten, te weten de aangetoonde overschrijdingen van de betreffende achtergrondwaarden en streefwaarden, dient de hypothese onverdacht voor de onderzoekslocatie formeel te worden verworpen. Echter, de gemeten waarden zijn dermate gering dat aanvullend onderzoek naar het voorkomen van deze stoffen in de bodem op het perceel ingevolge de Wet Bodembescherming, niet noodzakelijk is.

Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat grond, buiten de voormalige watergangen om geen bijmengingen met bodemvreemde materialen bevat. De aanvullende boringen geplaatst in de mogelijke watergangen bevatten wel bijmengingen met bodemvreemde materialen. Dit duidt er op dat de grond in de voormalige watergangen zijn gedempt met grond van elders aangevoerd.

Onderzoeksresultaten zwart omcirkelde locatie

  • De bovengrond ter plaatse van het voorterrein is matig verontreinigd met zink. Het verhoogde zink gehalte kan worden gerelateerd aan de matige bijmenging met baksteen. De grond van het overige terreindeel is licht verontreinigd met de andere onderzochte parameters zoals zware metalen, PAK en minerale olie;
  • De ondergrond is niet verontreinigd.

Onderzoeksresultaten gedempte sloten

  • In de grond ter plaatse van de gedempte sloot, centraal op het perceel (doorlopend richting het noorden) is slib aangetroffen dat duidt op een demping. De demping is gedempt met gebiedseigengrond. Het slib is niet verontreinigd. De bovengrond met metselpuin is licht verontreinigd;
  • In de bodem ter plaatse van de overige twee gedempte sloten, links en rechts op het perceel, zijn zintuiglijk geen waarnemingen gedaan die duiden op een demping met ander materiaal dan gebiedseigen grond. De grond is hooguit licht verontreinigd.

Asbestonderzoek

Op basis van de terreininspectie is op de schuur achter het huidige woonhuis asbestverdacht materiaal (golfplaat) waargenomen. De golfplaten zijn licht verweerd en licht bemost. De afwatering vindt plaats op de bodem (d.w.z. geen dakgoot) wat kan duiden op mogelijk aanwezige asbestvezels op de bodem.

Het nader onderzoek asbest bestaat uit een systematische visuele inspectie van de toplaag in combinatie met een steekproefsgewijs onderzoek van de verdachte bodemlaag, door middel van het graven van inspectiesleuven. Het nader onderzoek asbest wordt uitgevoerd door het vaststellen van het gemiddelde gehalte van de verontreiniging per ruimtelijke eenheid (RE) van maximaal 1.000 m2. De bodem ter plaatse van beide afwateringszone van de asbestdaken zijn gedefinieerd als ruimtelijke eenheid. Vanwege de kleinschaligheid van de ruimtelijke eenheden en vanuit praktisch oogpunt zijn conform paragraaf 7.1 van de vigerende norm per RE 5 gaten gegraven. Aanvullend is besloten om bij de tweede schuur, 6 gaten te graven.

Conclusie

Rood omcirkelde locatie

Er is in afdoende mate een beeld verkregen van de chemische bodemkwaliteit van de huidige onderzoeksresultaten die wij hebben ter plaatse van de onderzoekslocatie. Belemmeringen inzake de voortzetting van het huidige gebruik worden vanuit milieuhygiënisch oogpunt niet voorzien.

Zwart omcirkelde locatie

De milieuhygiënische kwaliteit van de grond is in onderhavig onderzoek voldoende vastgelegd. Gezien het intensieve onderzoek op een relatief klein oppervlak is het niet noodzakelijk de matige verontreiniging met zink verder te onderzoeken. Tijdens de inspectie van de locatie is geen ander asbestverdacht plaatmateriaal aangetroffen.

Gedempte sloten

Op basis van de onderzoeksresultaten ter plaatse van de gedempte sloten zien wij vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen beperkingen ten aanzien van het toekomstig gebruik zijnde ‘wonen met tuin’.

Asbest

Uit het asbestonderzoek volgt dat in de toplaag van de bodem ter plaatse van de afwateringszones van de asbestdaken de gewogen gehalten aan asbest lager zijn dan de detectiegrens. Dit betekent dat de grond niet verontreinigd is met asbest. De grond in relatie tot asbest is in onderhavig onderzoek in afdoende mate vastgelegd. Verdere beperkingen inzake de voorgenomen herontwikkeling van de locatie worden niet voorzien.

4.3 Bedrijven en milieuzonering

De aanwezigheid van bedrijven kan de kwaliteit van de leefomgeving beïnvloeden. Bedrijven kunnen geur, stof, geluid en gevaar ten gevolg hebben. Voorkomen moet worden dat bedrijven hinder veroorzaken naar de omgeving, vooral indien het woongebieden of andere gevoelige bestemmingen betreft. Daarnaast moeten bedrijven zich kunnen ontwikkelen en eventueel uitbreiden. Om dit te bereiken is het van belang dat bedrijven en gevoelige bestemmingen ruimtelijk goed gesitueerd worden zodat de bedrijven zo min mogelijk overlast opleveren en woongebieden de bedrijven zo min mogelijk beperken in hun bedrijfsuitvoering.

Toetsingskader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:

  • ter plaatse van de naastgelegen woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en de milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Om de belangenafweging tussen bedrijvigheid en nieuwe woningen in voldoende mate mee te nemen, wordt in dit plan gebruikgemaakt van de VNG publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). In deze publicatie is een lijst opgenomen waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. Voor elke bedrijfsactiviteit is de maximale richtafstand ten opzichte van milieugevoelige functies aangegeven op grond waarvan de categorie-indeling heeft plaatsgevonden. De richtafstanden gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof. De richtafstanden gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk/rustig buitengebied'. Voor het omgevingstype 'gemengd gebied' gelden kleinere afstanden. De richtafstanden gelden voor de aangegeven bedrijfsactiviteiten in het algemeen. Op basis van onderzoek naar de specifieke milieusituatie van een bedrijf kunnen kleinere aan te houden afstanden gerechtvaardigd zijn. Hiermee kan dan onderbouwd worden afgeweken van de richtafstanden indien de specifieke bedrijfsvoering van het betreffende bedrijf daar aanleiding toe geeft.

Onderzoek

Het plangebied wordt omgeven door agrarische gronden en kan worden getypeerd als 'rustig buitengebied'.

Staat van Bedrijfsactiviteiten

Ten oosten van het plangebied is een zeilmakerij (BALDER Leimuiden) gelegen. Dit bedrijf kent geen specifieke benoeming binnen de VNG publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). Voor de milieuzonering is zodoende de meest overeenkomende bedrijfstak als uitgangspunt genomen, bestaande uit de 'vervaardiging van textielwaren'. Bedrijven vallende onder deze beschrijving behoren volgens de VNG publicatie tot milieucategorie 3.1. Voor deze milieucategorie geldt een richtafstand van 50 meter met geluid als maatgevend aspect. De afstand van de zeilmakerij tot het plangebied bedraagt circa 220 meter. De zeilmakerij vormt zodoende geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

Geurhinder: Verordening geurhinder en veehouderij Kaag en Braassem

Binnen de gemeente geldt de Verordening geurhinder en veehouderij Kaag en Braassem (2012). Deze verordening is opgesteld op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij. Hierbij is rekening gehouden met de voorwaarden uit artikel 8 van de Wet geurhinder en veehouderij. De verordening geldt voor het gehele grondgebied en bepaalt dat voor de bebouwde kom een afstand aanhouden kan worden van 50 meter en buiten de bebouwde kom tot 25 meter bij omzetting van een bedrijfswoning naar burgerwoning of bij de uitbreiding van een bestaand bedrijf, mits de afstand tussen de veehouderij en het geurgevoelig object niet kleiner wordt.

De beoogde ontwikkeling betreft de bouw van twee nieuwe, vrijstaande woningen op de kadastrale percelen 1910, 2108 en 2107 (gedeeltelijk). Ten behoeve van de nieuwbouw wordt de bestaande woning op het kadastrale perceel 1910 gesloopt. De woonbestemming van perceel 1910 blijft zodoende gehandhaafd en de bestemming van kadastraal perceel 2108 en gedeeltelijk perceel 2107 wordt gewijzigd van 'agrarisch met waarden – landschapswaarden' naar 'wonen'.

Het dichtstbijzijnde agrarische bedrijf waar dieren met een geuremissiefactor worden gehuisvest, betreft een intensieve veehouderij gelegen aan de Vriezenweg 1 te Leimuiden (gesitueerd ten oosten van de N207). In het kader van de Verordening geurhinder en veehouderij Kaag en Braassem moet de afstand tussen een woning en een veehouderij ten minste 25 meter bedragen. De afstand van het plangebied tot de intensieve veehouderij aan de Vriezenweg 1 bedraagt circa 200 meter. Bovendien wordt de intensieve veehouderij reeds beperkt door dichterbij gelegen burgerwoningen. De bestemmingswijziging maakt zodoende geen onevenredige inbreuk op de mogelijkheden voor bedrijfsontwikkeling van de omliggende bedrijven.

Het intensieve veehouderijbedrijf moet voldoen aan wettelijke geurnormen ten opzichte van dichterbij gelegen burgerwoningen. Aangezien de beoogde woningen op grotere afstand zijn gelegen, zal daar ook worden voldaan aan de geurnormen. Verder is gezien de ligging in het buitengebied van de gemeente Kaag en Braassem, waar relatief weinig intensieve veehouderijen zijn gelegen, een lage achtergrondbelasting geur (cumulatieve geurbelasting) te verwachten.

Conclusie

Het aspect bedrijf- en milieuzonering vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

4.4 Verkeer en parkeren

Toetsingskader en onderzoek

Verkeersstructuur

Het plangebied wordt ontsloten door de Vriezenweg en ligt buiten de bebouwde kom. De Vriezenweg komt uit op de N207 die Leimuiden met Alphen aan den Rijn verbindt.

Verkeersgeneratie en afwikkeling

De ontwikkeling bestaat uit het vervangen van het dubbele woonhuis voor twee vrijstaande woningen. De verkeersgeneratie verandert hierdoor niet. De ontwikkeling zal daarom niet leiden tot problemen in de verkeersafwikkeling.

Parkeren

De Nota Parkeernormen 2018 van de gemeente Kaag en Braassem hanteert een minimum van 2 parkeerplaatsen per grondgebonden woning als uitgangspunt. Deze parkeerplaatsen dienen op eigen terrein te worden gerealiseerd. In het geval van beide locaties is hiervoor op eigen terrein voldoende ruimte aanwezig. Het aspect parkeren vormt daarmee geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

Conclusie

De ontsluiting van het projectgebied is goed. De ontwikkeling zal niet leiden tot problemen in de verkeersafwikkeling en voorziet in de parkeernorm uit de Nota Parkeernormen. De aspecten verkeer en parkeren staan de nieuwe ontwikkeling dan ook niet in de weg.

4.5 Wegverkeerslawaai

Binnen het plangebied wordt het bestaande dubbele woonhuis gesaneerd en twee nieuwe woningen gebouwd. Woningen zijn geluidgevoelige functies waarvoor, indien gelegen binnen de geluidzone van een weg, akoestisch onderzoek uitgevoerd dient te worden. Het plangebied ligt buiten de bebouwde kom van Leimuiden, binnen de geluidzone van de wegen Vriezenweg en de N207. De zuidgrens van het bouwvlak ligt op ca. 15 meter uit de as van de Vriezenweg, de oostgrens van het bouwvlak ligt op ca. 154 meter uit de as van de N207.

Toetsingskader

Normstelling

Langs alle wegen - met uitzondering van 30 km/uur-wegen en woonerven - bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidzones waarbinnen de geluidhinder vanwege de weg getoetst moet worden. De breedte van de geluidzone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van binnen of buiten stedelijke ligging. De geluidhinder wordt berekend aan de hand van de Europese dosismaat Lden (L day-evening-night). Deze dosismaat wordt weergegeven in dB. Deze waarde vertegenwoordigt het gemiddelde geluidsniveau over een etmaal.

Nieuwe situaties

Voor de geluidbelasting op de gevels van woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen binnen de wettelijke geluidzone van een weg, geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB en een maximale ontheffingswaarde van 53 dB. In bepaalde gevallen is vaststelling van een hogere waarde mogelijk. Hogere grenswaarden kunnen alleen worden verleend nadat is onderbouwd dat maatregelen om de geluidsbelasting op de gevel van geluidgevoelige bestemmingen terug te dringen onvoldoende doeltreffend zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. Deze hogere grenswaarde mag de maximaal toelaatbare waarde niet te boven gaan.

Krachtens artikel 110g van de Wet geluidhinder mag het berekende geluidsniveau van het wegverkeer worden gecorrigeerd in verband met de verwachting dat motorvoertuigen in de toekomst stiller zullen worden. Van de aftrek conform artikel 3.4 uit het Reken- en Meetvoorschrift 2012 is gebruik gemaakt.

De geluidwaarde binnen de geluidgevoelige bestemming (binnenwaarde) dient in alle gevallen te voldoen aan de in het Bouwbesluit neergelegde norm van 33 dB.

Onderzoek

Rekenmethodiek en invoergegevens

Het akoestisch onderzoek is uitgevoerd volgens Standaard Rekenmethode II (SRM II) conform het Reken- en Meetvoorschrift Geluidhinder 2012. De berekeningsresultaten zijn opgenomen in bijlage 3.

Verkeersgegevens

Bij het berekenen van de geluidbelasting wordt uitgegaan van de verkeersintensiteit in de toekomstige situatie. De gegevens van het wegverkeer zijn in bijlage 3 opgenomen. Voor het bepalen van de toekomstige geluidbelasting is uitgegaan van de verkeerscijfers uit het regionale verkeermodel RVMK3.2 voor het peiljaar 2030. Deze zijn aangeleverd door de Omgevingsdienst West-Holland.

Resultaten

De twee nieuwe woningen komen in plaats van het bestaande dubbele woonhuis. Deze woningen worden niet op exact dezelfde locatie teruggebouwd, mede vanwege de korte afstand van het dubbele woonhuis tot de Vriezenweg in de huidige situatie. De nieuwe woningen worden zoveel mogelijk op grotere afstand van de N207 en de Vriezenweg gerealiseerd. Dit is in het bestemmingsplan geborgd met het terugleggen van het bouwvlak ten opzichte van de Vriezenweg en de N207.

Geluidbelasting

De geluidbelasting door de N207 bedraagt ten hoogste 53 dB na aftrek ex art 110-g Wgh. De geluidbelasting door de Vriezenweg bedraagt ten hoogste 53 dB na aftrek ex art 110-g Wgh. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt, uitgaande van de maximale planologische mogelijkheden, op de gevels van de twee woningen op elk van de wegen overschreden. De maximale ontheffingswaarde van 53 dB voor nieuwbouw wordt door wegverkeer op beide wegen niet overschreden.

Onderzoek ter reductie geluidbelasting en benodigde hogere waarden

Een hogere waarde voor wegverkeer ten gevolge van de N207 en de Vriezenweg kan slechts worden vastgesteld als maatregelen tot het terugbrengen van de geluidbelasting tot de voorkeursgrenswaarde onvoldoende doeltreffend zijn, of als er ernstige bezwaren zijn op het gebied van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard.

Het verlagen van de geluidbelasting door het treffen van maatregelen aan de bron ligt niet voor de hand uit oogpunt van doeltreffendheid en extra onderhoud van de weg. Afscherming van de woningen is op deze locatie eveneens niet haalbaar. Voor de gevels zijn overigens geen aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig, anders dan de minimale waarde voor geluidwering uit het Bouwbesluit.

Voor de gevels van de woningen dient een hogere waarde te worden aangevraagd van 53 dB voor wegverkeer op de N207 en van 53 dB voor wegverkeer op de Vriezenweg, conform tabel III.2 en III.3 uit het akoestisch onderzoek in bijlage 3. De aan te vragen hogere waarden voldoen aan de maximale ontheffingswaarde van 53 dB voor nieuwe woningen in buitenstedelijke situaties.

Toetsing gemeentelijk geluidbeleid

De woningen voldoen aan de “Richtlijnen voor het vaststellen van hogere waarden Wet Geluidhinder” zoals opgesteld door de Omgevingsdienst West-Holland voor de gemeente Kaag en Braassem. Het gaat hier om twee nog niet geprojecteerde woningen buiten de kom die verspreid gesitueerd worden. De aan te vragen hogere waarden voldoen weliswaar niet aan de ambitie van 48 dB maar wel aan de incidenteel, bij uitzondering te verlenen geluidbelasting van 58 dB. Verder wordt voldaan aan de eis dat een woning bij een waarde vanaf 53 dB ten minste één geluidluwe gevel heeft en één buitenruimte aan de geluidluwe gevel. Dit wordt met een specifieke bouwregel in dit bestemmingsplan geborgd.

Cumulatie

De geluidbelasting door alle wegen samen bedraagt ten hoogte 60 dB. Deze geluidbelasting wordt geheel bepaald door wegverkeer op de N207 en de Vriezenweg. Omdat voldaan wordt aan de eis van een geluidluwe gevel en een geluidluwe buitenruimte zal voor het aspect geluid sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening als voor de woningen wordt voldaan aan de eisen voor de geluidwering conform het Bouwbesluit.

Conclusie

Het aspect wegverkeerslawaai staat de ontwikkeling niet in de weg, wanneer bovenstaande punten in acht worden genomen.

4.6 Luchtkwaliteit

Toetsingskader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit. Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2, van de Wet milieubeheer. De Wet milieubeheer bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordenings- praktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in de volgende tabel weergegeven.

Tabel 4.1 - Grenswaarden maatgevende stoffen Wet milieubeheer

Stof   Toetsing van   Grenswaarde  
Stikstofdioxide (NO2)   Jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
  Uurgemiddelde concentratie   Max. 18 keer p.j. meer dan 200 µg/m³  
Fijn stof (PM10)   Jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
  24-uurgemiddelde concentratie   Max. 35 keer p.j. Meer dan50 µg/m³  
Fijn stof (PM2,5)   Jaargemiddelde concentratie   25 µg/m³  

Besluit niet in betekenende mate (nibm)

In het Besluit nibm en de bijbehorende regeling is exact bepaald in welke gevallen een project vanwege de beperkte gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden twee situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 3% toename van concentratie NO2 (stikstof dioxide) en PM10 (fijn stof) in de buitenlucht;
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg of kantoorlocaties met maximaal 100.000 m² bvo bij één ontsluitingsweg.

Onderzoek

Het bestemmingsplan maakt de realisatie van twee woningen mogelijk. Dit aantal valt ruim onder de drempelwaarde van 1.500 woningen, die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. Het plan draagt dan ook niet in betekenende mate bij aan de toename van de hoeveelheid stikstofdioxide en fijn stof in de lucht. Er wordt voldaan aan de luchtkwaliteitswetgeving en nader onderzoek is niet noodzakelijk.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de NSL-monitoringstool 2018 (http://www.nsl-monitoring.nl/viewer/) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. Uit de NSL-monitoringstool blijkt dat in 2017 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof langs deze weg ruimschoots onder de grenswaarden lagen. De dichtstbijzijnde maatgevende weg betreft de Vriezenweg ten oosten van de provinciale weg N207. De concentraties luchtverontreinigende stoffen voor deze weg bedroegen in 2017: 27,0 µg/m3 voor NO2, 18,8 µg/m3 voor PM10 en 11,0 µg/m3 voor PM2,5. Het aantal overschrijdingsdagen van de 24-uur gemiddelde concentratie PM10 bedroeg 6,7 dagen.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling in het plangebied.

4.7 Externe veiligheid

Toetsingskader

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door buisleidingen.

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. Het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde wordt overschreden.

Risicovolle inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Op basis van het Bevi geldt voor het PR een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan deze normen worden voldaan, ongeacht of het een bestaande of nieuwe situatie betreft.

Het Bevi bevat geen norm voor het GR; wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied van de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de regeling Basisnet in werking getreden. Het Bevt vormt de wet- en regelgeving, de concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water. Het Bevt en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6-waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten. In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6-contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute.

Tevens worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes waarbinnen beperkingen voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen gelden. Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 meter vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Voor het groepsrisico geldt op grond van het Bevt slechts een oriënterende waarde en alleen in bepaalde gevallen is het doen van een verantwoording van een toename van het GR verplicht.

Besluit externe veiligheid buisleidingen

In het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichting (Bevi), zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en GR gelden. Op grond van het Bevb dient zowel bij consoliderende bestemmingsplannen als bij ontwikkelingen inzicht te worden gegeven in de afstand tot het PR en de hoogte van het GR als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.

Provinciale Structuurvisie en het Bestuurlijk kader externe veiligheid Holland Rijnland (2014)

Om risicoveroorzakende activiteiten mogelijk te maken, maar er tevens voor te zorgen dat de bevolking wordt beschermd tegen eventuele rampen met gevaarlijke stoffen zijn er 8 beleidsuitgangspunten opgesteld. Belangrijk hierbij is ervoor te zorgen dat er voldoende afstand tussen de bevolking en risicobronnen is gelegen. Een goed middel hiervoor is het clusteren van bedrijven met gevaarlijke stoffen. Voor de beoordeling van individuele gevallen is een beslismodel uitgewerkt. Op basis van de hoogte van het groepsrisico (de kans op 10 of meer slachtoffers) geldt een lichte, normale of zware verantwoordingsplicht. Deze methodiek gecombineerd met het gebiedsgerichte beleid (zie de beleidsuitgangspunten) maken dat een veilige ontwikkeling van de regio mogelijk is zonder dat risicoveroorzakende activiteiten moeten worden geweerd. De regio kent ca. 175 inrichtingen die een risico veroorzaken. Daarnaast zijn er nog de risico’s van het transport van gevaarlijke stoffen over de weg en door buisleidingen. Deze risicobronnen maken samen dat een groot deel van de regio in een invloedsgebied van een risicobron ligt. Veel hiervan is historisch gegroeid en uit de tijd dat er nog geen risicobeleid bestond. Met dit kader kunnen in ieder geval de toekomstige ontwikkelingen worden gestuurd op een wijze dat (nieuwe) risico’s verantwoord worden ingepast en dat op een verantwoorde wijze met de ruimte rondom bestaande risicobronnen wordt omgegaan.

Onderzoek

Overeenkomstig de professionele risicokaart waarin relevante risicobronnen worden getoond, zijn in de nabije omgeving van het plangebied enkele risicovolle inrichtingen gelegen.

Ten westen van het plangebied is op een afstand van circa 3,2 kilometer de Rijksweg A4 gelegen. Over de A4 wordt onder andere de stofcategorie LT3 vervoerd, waardoor het invloedsgebied van de weg meer dan 4 kilometer bedraagt. Het plangebied valt in het invloedsgebied. Met betrekking tot het groepsrisico reikt het maatgevende invloedsgebied tot een afstand van 355 meter. Het plangebied ligt op circa 3,2 kilometer en valt zodoende buiten het maatgevende invloedsgebied voor het groepsrisico van de A4. Een berekening van het groepsrisico is daarmee niet noodzakelijk. Wel dient een beknopte verantwoording te worden opgesteld.

Ten oosten van het plangebied is op circa 120 meter de provinciale weg (N207) gelegen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Er is geen PR 10-6-contour aanwezig. Uit gegevens afkomstig uit het bestemmingsplan N207 blijkt dat het berekende groepsrisico uitkomt op 0,003 ten opzichte van de oriëntatiewaarde. De beoogde ontwikkeling leidt niet tot een stijging van de personendichtheid en ook het aantal woningen blijft gelijk. Daarnaast is het groepsrisico verwaarloosbaar. Wel dient vanwege de ligging in het invloedsgebied van de N207 een beknopte verantwoording van het groepsrisico te worden gegeven.

Ten oosten van het plangebied zijn aan de overkant van de provinciale weg (N207) een viertal propaantanks gesitueerd (figuur 4.2). Het invloedsgebied van de propaantanks reikt volgens de professionele risicokaart tot een afstand van 235 meter. Het plangebied is gelegen op circa 210 meter van de dichtstbijzijnde propaantank en valt zodoende binnen het invloedsgebied. Propaantanks vallen echter niet onder de werkingssfeer van het Bevi, waarmee een berekening van het groepsrisico niet noodzakelijk is. Wel dient een verantwoording van het groepsrisico te worden gegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPVRIEZENWEG8-ONT1_0010.png"

Figuur 4.2 - Uitsnede professionele risicokaart. Ligging plangebied is aangegeven met zwarte cirkel. | Bron: Professionele risicokaart.

De locatie bevindt zich in het beperkingen gebied van Schiphol waardoor er getoetst moet worden aan de LIB-contouren (Luchthavenindelingbesluit Schiphol). Het plangebied ligt niet in de LIB3-contour 'beperkingengebied kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten' en LIB5-contour 'beperking aantrekken vogels'. Daarnaast is LIB6-contour 'toetszone voor windturbines en laseren' niet van toepassing, aangezien de beoogde ontwikkeling dit niet mogelijk maakt. Wel ligt het plangebied in LIB4-contour 'toetshoogte i.v.m. radar'. Volgens dit besluit mogen op het plangebied geen objecten toegestaan hoger dan 146 meter NAP. De beoogde woningen zullen ruim hieronder gebouwd worden. Ook valt het plangebied binnen de LIB4a-contour 'toetshoogte i.v.m. radar'. Er mogen geen objecten hoger dan 80 meter hier geplaatst worden. De beoogde woningen blijven hier ruim onder.

Op de risicokaart Holland Rijnland uit de Provinciale Structuurvisie en het Bestuurlijk kader externe veiligheid Holland Rijnland (2014) zijn er geen andere risicovolle bronnen of transportroutes met gevaarlijke stoffen genoemd die niet op de professionele risicokaart voorkomen. De ligging van de locatie in het invloedsgebied van propaantanks en vervoer van gevaarlijke stoffen over de A4 en N207 is verantwoord in de beknopte verantwoording. Ook wordt er aan de 8 beleidsuitgangspunten voldaan.

Beknopte verantwoording groepsrisico

Het plan heeft geen effect op de hoogte van het groepsrisico of op andere externe veiligheidsaspecten zoals bereikbaarheid of de capaciteit van de hulpverleningsdiensten.

Bij een incident met toxische stoffen op de A4 kan een giftige gaswolk ontstaan die de locatie kan bereiken. Bij een dergelijke calamiteit zijn geen bijzondere voorzieningen nodig om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters, en zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de sirene van de Veiligheidsregio of bericht van NL-Alert, is daarvoor voldoende.

Conclusie

Het projectgebied ligt binnen het invloedsgebied van een viertal propaantanks en de nabijgelegen A4 en provinciale weg N207. Vanwege de geringe omvang van de beoogde ontwikkeling zal het groepsrisico echter niet toenemen. Uit de beknopte verantwoording blijkt daarnaast dat het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters, en zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de sirene van de Veiligheidsregio of bericht van NL-Alert, als voldoende wordt beschouwd. Ook wordt er voldaan aan het LIB. Verder zijn in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle bronnen aanwezig. Het aspect externe veiligheid vormt zodoende geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

4.8 Ecologie

Wet natuurbescherming

Met de Wnb zijn alle bepalingen met betrekking tot de bescherming van natuurgebieden en dier- en plantensoorten samengebracht in één wet. De Wnb implementeert diverse Europeesrechtelijke regelgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving.

Gebiedsbescherming

De Wnb kent diverse soorten natuurgebieden, te weten:

• Natura 2000-gebieden;

• Natuurnetwerk Nederland (NNN).

Natura 2000-gebieden

De Minister van Economische Zaken (EZ) wijst gebieden aan die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Een dergelijk besluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor de leefgebieden van vogelsoorten (Vogelrichtlijn) en de instandhoudingsdoelstellingen voor de natuurlijke habitats en habitats van soorten (Habitatrichtlijn). Een bestemmingsplan dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, kan uitsluitend vastgesteld worden indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:

  • alternatieve oplossingen zijn niet voor handen;
  • het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en
  • de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft.

De bescherming van deze gebieden heeft externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) worden aangewezen in de provinciale verordening. Voor dit soort gebieden geldt het 'nee, tenzij-principe', wat inhoudt dat binnen deze gebieden in beginsel geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden.

Soortenbescherming

In de Wnb wordt een onderscheid gemaakt tussen:

• soorten die worden beschermd in de Vogelrichtlijn;

• soorten die worden beschermd in de Habitatrichtlijn;

• overige soorten.

De Wnb bevat onder andere verbodsbepalingen ten aanzien van het opzettelijk vernielen of beschadigen van nesten, eieren en rustplaatsen van vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Gedeputeerde Staten (hierna: GS) kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen Provinciale Staten (hierna: PS) vrijstelling verlenen van dit verbod. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden om ontheffing of vrijstelling te kunnen verlenen zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Vogelrichtlijn. Verder is het verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren. GS kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen PS vrijstelling verlenen van dit verbod. De gronden voor verlening van ontheffing of vrijstelling zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Habitatrichtlijn.

Ten slotte is een verbodsbepaling opgenomen voor overige soorten. Deze soorten zijn opgenomen in de bijlage onder de onderdelen A en B bij de Wnb. De provincie kan ontheffing verlenen van deze verboden. Verder kan bij provinciale verordening vrijstelling worden verleend van de verboden. De noodzaak tot ontheffing of vrijstelling kan hierbij ook verband houden met handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden. Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Wet natuurbescherming de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning of ontheffing ingevolge de wet zal kunnen worden verkregen.

Uitwerking verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland

In de provincie Zuid-Holland wordt vrijstelling verleend voor het weiden van vee en voor het op of in de bodem brengen van meststoffen. In het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied, bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw, bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of natuurbeheer, of bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied worden vrijstellingen verleend ten aanzien van de soorten genoemd in bijlage 6 bij deze verordening. Het betreft aardmuis, bastaardkikker, bosmuis, bruine kikker, bunzing, dwergmuis, dwergspitsmuis, egel, gewone bosspitsmuis, gewone pad, haas, hermelijn, huisspitsmuis, kleine watersalamander, konijn, meerkikker, ree, rosse woelmuis, veldmuis, vos, wezel en woelrat.

Onderzoek

Gebiedsbescherming

Het plangebied is niet gelegen binnen gebieden behorende tot de strategische reservering natuur of belangrijke weidevogelgebieden. Bovendien is het plangebied niet gelegen in beschermd natuurgebied, zoals Natura 2000-gebied en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'de Nieuwkoopse Plassen & De Haeck' bedraagt 9,8 km en tot het dichtstbijzijnde NNN-gebied 2 km. Directe effecten zoals areaalverlies en versnippering kunnen hierdoor worden uitgesloten. Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling en de afstand tot natuurgebieden kunnen ook verstoring en verandering van de waterhuishouding worden uitgesloten. De beoogde ontwikkeling leidt niet tot een verkeerstoename. Gezien de gelijkblijvende verkeersgeneratie en de grote afstand van Natura 2000-gebied en stikstofgevoelig habitat kunnen ook negatieve effecten als gevolg van stikstofdepositie worden uitgesloten.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPVRIEZENWEG8-ONT1_0011.png"

Figuur 4.3 - Ligging plangebied (rode cirkel midden) in een straal van circa 10 km ten opzichte van Natura-2000 gebieden (groen gearceerd) en ecologische hoofdstructuur EHS/NNN (donkergroen en roze). Bron: http://pzh.b3p.nl/viewer/app/NNN

Soortenbescherming

Vleermuizen

In het plangebied zijn geen voor vleermuizen geschikte invliegopeningen aanwezig. Verblijfplaatsen van vleermuizen kunnen worden uitgesloten. Het gebied maakt geen deel uit van een lijnelement en wordt daardoor niet gebruikt als vaste vliegroute van vleermuizen. Als foerageergebied heeft het plangebied geen functie. Op basis van het bovenstaande is het uitgesloten dat de voorgenomen werkzaamheden negatieve effecten hebben op vaste rust- en/of verblijfplaatsen, vaste vliegroutes en foerageergebied van vleermuizen.

Grondgebonden zoogdieren

Tijdens het veldbezoek zijn geen beschermde soorten zoogdieren aangetroffen. Deze worden gezien de verspreidingsgegevens en het ligging van het plangebied ook niet verwacht in de toekomst. Voor eventueel aanwezige algemene zoogdieren geldt de zorgplicht.

Vaatplanten

De aanwezige vaatplanten hebben geen beschermde status en staan de ontwikkelingen niet in de weg.

Vogels

Het plangebied heeft geen functie voor broedvogels waarvan het nest jaarrond beschermd is. In het gebied zijn geen (overblijfselen van) nesten aangetroffen. Huismussen zijn in het gebied niet gesignaleerd, noch doet het plangebied dienst als (essentiële) foerageerplaats of schuilplaats voor huismussen. Invliegopeningen voor huismussen ontbreken. Vanwege de geïsoleerde ligging van het plangebied doet het plangebied geen dienst als (essentiële) foerageerplaats of schuilplaats voor huismussen die mogelijk in de verre omgeving, het dichtstbijzijnde huis ligt op 275m afstand, voorkomen. Aan de overzijde van de N207 ligt bebouwing op 200m afstand, maar dan moet een drukke verkeersweg worden overgestoken om het plangebied te bereiken. Het is niet aannemelijk dat mussen die mogelijk daar broeden op zo'n afstand en met een dergelijke barrière het plangebied bezoeken om te foerageren of schuilen. Het gebied is geschikt als jachtgebied voor sperwer, het nest van sperwer is niet aangetroffen in de goed zichtbare boomkruinen (zie detailfoto's). Het is echter niet uit te sluiten dat algemene soorten in het plangebied gaan broeden.

De Wet natuurbescherming biedt bescherming aan alle van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. De nestbescherming geldt voor alle in gebruik zijnde nesten gedurende het broedseizoen en voor een beperkt aantal soorten jaarrond. Ieder nest dat in gebruik is, is beschermd. Voor het broedseizoen geldt geen vaste periode, globaal wordt uitgegaan van half maart tot half augustus.

Amfibieën en reptielen

Beschermde amfibieën kunnen op basis van verspreidingsgegevens niet worden uitgesloten. Tijdens het veldbezoek is vastgesteld dat het biotoop hiervoor echter ongeschikt is, waardoor ze in het plangebied niet voorkomen. Vanwege afwezigheid van de beschermde rugstreeppad en andere beschermde amfibieën zijn nader onderzoek naar het voorkomen van rugstreeppad en maatregelen met betrekking tot rugstreeppad en andere amfibieën niet noodzakelijk.

Overige beschermde soorten

Met beschermde ongewervelde diersoorten hoeft op grond van de biotoop en verspreidingsgegevens geen rekening gehouden te worden.

Conclusie

Uit het ecologisch onderzoek is naar voren gekomen dat het onwaarschijnlijk is dat met de plannen vaste rust- en verblijfplaatsen of belangrijk leefgebied wordt aangetast van de in de Wet natuurbescherming beschermde soorten. Wel moet rekening worden gehouden met het broedseizoen voor vogels. Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling in het plangebied.

4.9 Water

Waterbeheer en watertoets

De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijk planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het hoogheemraadschap van Rijnland, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Bij het tot stand komen van de beoogde ontwikkeling wordt overlegd gevoerd met de waterbeheerder over deze waterparagraaf. De opmerkingen van de waterbeheerder worden vervolgens verwerkt in deze waterparagraaf.

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het waterschapsbeleid en het gemeentelijk beleid nader worden behandeld.

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW).

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW);
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW);
  • Waterwet.

Provinciaal:

  • Provinciaal Waterplan 2016-2021.

Waterschapsbeleid

Het algemeen bestuur van Rijnland heeft op 9 maart 2016 het nieuwe Waterbeheerplan 'Waardevol Water' (WBP5) vastgesteld. In het WBP5 wordt richting gegeven aan het waterbeheer in de periode 2016-2021. Daarmee realiseert Rijnland de ambities uit het coalitieakkoord, zodat het gebied nu en in de toekomst goed beschermd wordt tegen overstromingen en wateroverlast, een goede waterkwaliteit ontstaat, het afvalwater op duurzame wijze wordt gezuiverd en de grondstoffen worden hergebruikt. In het WBP5 staat samen werken met de omgeving aan water centraal. Rijnland wil samen met zijn omgeving werken aan duurzaam en efficiënt waterbeheer tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten.

Keur en uitvoeringsregels

Op grond van de Waterwet is Rijnland als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:

  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten en beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden.

Maar ook aan:

  • het onttrekken en lozen van grondwater;
  • het aanbrengen van verhard oppervlak.

Per 1 juli 2015 is een nieuwe Keur in werking getreden met daarbij horende uitvoeringsregels. De Keur gaat ui van een 'ja, tenzij'-benadering; handelingen met een klein risico vallen onder de zorgplicht en kunnen zonder vergunning of melding worden uitgevoerd. Voor handelingen met een groter risico of in expliciet benoemde situaties zijn er algemene regels met voorwaarden van kracht of is een watervergunning vereist. De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen.

Riolering en afkoppelen

Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met Rijnland afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen. De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.

Gemeentelijk beleid

Het beleid van de gemeente Kaag en Braassem sluit aan op het provinciale beleid en het beleid van het hoogheemraadschap van Rijnland.

Huidige situatie

Het plangebied is gesitueerd in het buitengebied van de gemeente Kaag en Braassem, aan de Vriezenweg 8 ten zuiden van de kern Leimuiden. Het perceel kent in de huidige situatie de bestemming 'Wonen' en 'Agrarisch met waarden - landschapswaarden'. Het perceel bestaat uit een dubbel woonhuis. Het plangebied wordt omgeven door agrarische gronden.

Bodem en grondwater

Het plangebied maakt geen deel uit van een waterwingebied of een grondwaterbeschermingsgebied. Volgens de Bodemkaart van Nederland bestaat de bodem ter plaatse uit zavel (tochteerdgrond). Met betrekking tot het grondwater is ter plaatse van het plangebied sprake van grondwatertrap III. Dit wil zeggen dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) minder dan 40 centimeter onder maaiveld bedraagt. De gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG) schommelt tussen de 80 centimeter en 120 centimeter onder maaiveld. De maaiveldhoogte ter plaatse bedraagt circa 4,5 meter -NAP.

Waterkwantiteit

Het plangebied wordt aan de oostkant begrensd door een watergang behorende tot de categorie 'overig' en aan de zuidkant door een primaire watergang (figuur 4.4). Volgens de Legger van het hoogheemraadschap van Rijnland kent de watergang behorende tot de categorie 'overig' een beschermingszone van 2 meter en de primaire watergang een beschermingszone van 5 meter. Binnen deze beschermingszones gelden beperkingen voor bouwen en aanleggen om onderhoud aan de watergang mogelijk te houden. De beschermingszones strekken zich uit tot 5 meter binnen het plangebied. Bij de bouw van de nieuwe woningen dienen deze beschermingszones in acht te worden genomen. Bij eventuele (bouw)werkzaamheden binnen de beschermingszones dient een vergunning te worden aangevraagd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPVRIEZENWEG8-ONT1_0012.png"

Figuur 4.4 - Uitsnede Legger oppervlaktewateren. De beschermingszones zijn met groen aangegeven. Bron: Legger hoogheemraadschap van Rijnland

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Binnen het plangebied of in de nabije omgeving liggen geen oppervlaktewaterlichamen die zijn aangewezen vanuit de Kaderrichtlijn Water. Er bevinden zich ook geen natte ecologische verbindingszone zoals opgenomen in het (provinciale) Natuurnetwerk Nederland binnen of in de nabijheid van het plangebied.

Veiligheid en waterkeringen

Het plangebied is niet gelegen binnen de kern- of beschermingszone van een waterkering.

Afvalwaterketen en riolering

De huidige woning in het plangebied is aangesloten op het gemeentelijk rioleringssysteem.

Toekomstige situatie

De beoogde ontwikkeling betreft de bouw van twee nieuwe, vrijstaande woningen op de kadastrale percelen 1910 en 2108. Ten behoeve van de nieuwbouw wordt de bestaande woning op het kadastrale perceel 1910 gesloopt.

Bodem en grondwater

De beoogde ontwikkeling heeft geen gevolgen voor bodem en grondwater.

Waterkwantiteit

De beoogde ontwikkeling leidt tot een toename van het verhard oppervlak. Het hoogheemraadschap van Rijnland hanteert het uitgangspunt dat bij een toename van het verhard oppervlak met 500 m2 of meer de initiatiefnemer een oppervlakte ter grootte van minimaal 15% van het nieuw aan te leggen verhard oppervlak dient te reserveren voor extra open water als compensatie. Het nieuwe open water moet aangesloten worden op het bestaande watersysteem. Uitgangspunt hierbij is dat de aanleg van verhard oppervlak geen negatieve gevolgen mag hebben op het watersysteem. De toename van het verhard oppervlak als gevolg van de beoogde ontwikkeling blijft onder de 500 m2, waardoor compenserende maatregelen niet noodzakelijk zijn.

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Ter voorkoming van diffusie verontreinigingen van water en bodem is het van belang om duurzame, niet-uitloogbare materialen te gebruiken, zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.

Veiligheid en waterkeringen

De in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakte ontwikkeling heeft geen negatieve invloed op de waterveiligheid in de omgeving.

Riolering en afkoppelen

Overeenkomstig het rijksbeleid (voorkeursvolgorde uit Wm art. 29.a en de doelmatigheidsdoelstelling uit het bestuursakkoord waterketen 2007) geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemel- en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:

  • het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • afvalwaterstromen worden gescheiden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
  • huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een inrichting als bedoeld in artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren getransporteerd;
  • ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
    • 1. zo nodig na zuivering bij de bron, wort hergebruikt;
    • 2. lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.

De gemeente kan gebruikmaken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.

Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater

Voor de behandeling van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven 'end-of-pipe' maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen. Door bijvoorbeeld:

  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen van berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand-slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.

Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen he te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of – als laatste keus – aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke 'end-of-pipe'-aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.

Conclusie

De ontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.

4.10 Archeologie

Toetsingskader

Erfgoedwet

Sinds 1 juli 2016 is de Wet op de archeologische monumentenzorg vervangen door de Erfgoedwet. De uitgangspunten uit het 'Verdrag van Malta' blijven in de Erfgoedwet de basis van de Nederlandse omgang met archeologie. De Erfgoedwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ), omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

Gemeentelijke archeologiebeleid

Op basis van de huidige wetgeving zijn de gemeenten in Nederland verantwoordelijk voor het behoud van het archeologisch bodemarchief. Omdat ruimtelijke ingrepen gevolgen kunnen hebben voor dit bodemarchief, moeten gemeenten bij de besluitvorming archeologie als volwaardige factor meenemen in de belangenafweging.

Onderzoek en conclusie

Het plangebied ligt niet in een gebied met archeologische verwachtingen. Het is daarom niet noodzakelijk om voor deze ontwikkeling archeologisch onderzoek uit te voeren. Het aspect archeologie staat de ontwikkeling niet in de weg.

4.11 Kabels en leidingen

Beleid en normstelling

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18”;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabricaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18”.

Onderzoek en conclusie

Ten zuiden van het plangebied ligt een planologisch relevante hoogspanningsverbinding. Met de belemmeringsstrook van deze hoogspanningsleiding in het zuidelijke deel van het plangebied moet rekening gehouden worden. De dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanning' wordt dan ook opgenomen in dit bestemmingsplan. De belemmeringsstrook beslaat een strook van 2 meter in het zuiden van het plangebied. Dit staat de realisatie van de twee vrijstaande woningen niet in de weg. Er wordt geconcludeerd dat het aspect kabels en leidingen de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

4.12 Schiphol

Luchthavenindelingbesluit

Het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (Lib) is een besluit op basis van de Luchtvaartwet. Het Lib regelt welk gebied bestemd is voor gebruik als luchthaven en voor welk gebied daaromheen beperkingen gelden ten behoeve van de veiligheid en geluidsbelasting. Het Lib geeft regels voor gebruik en bestemming van de grond in deze gebieden. Op basis van het Lib kan de Rijksoverheid beperkingen opleggen aan bouwinitiatieven in zones rondom de luchthaven Schiphol. Primaire doelen zijn:

  • voorkomen dat het gebruik van de grond en de bebouwing op en rond Schiphol een gevaar zou kunnen vormen voor de veiligheid van het luchtverkeer;
  • beperken van het aantal nieuwe en bestaande door vliegtuiggeluid gehinderde bewoners en gebruikers.

De minister van Infrastructuur en Milieu kan een verklaring van geen bezwaar geven, zodat nieuwe bebouwing of functiewijziging toch mogelijk is.

De ruimtelijke consequenties van de gewijzigde Wet Luchtvaart worden weergegeven in het Lib. In dit Besluit wordt een beperkingengebied aangegeven. Hierin worden beperkingengebieden ten aanzien van Schiphol weergegeven met betrekking tot externe veiligheid, geluidsbelasting, hoogtebeperkingen en vogelaantrekkende werking.

Onderzoek en conclusie

Het plangebied ligt in het beperkingsgebied van Schiphol, zie figuur 4.5.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPVRIEZENWEG8-ONT1_0013.png"

Figuur 4.5 - Bijlage 2 Lib - Beperkingsgebied Lib.

Op figuur 4.6 is te zien dat voor de planlocatie op basis van het Lib een maximale bouwhoogte van 76 meter geldt. De maximale bouwhoogte voor de beoogde woningen zoals vastgelegd in dit bestemmingsplan is 10 meter. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de bouwhoogte uit het Lib.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPVRIEZENWEG8-ONT1_0014.png"

Figuur 4.6 - Bijlage 4a Lib - Beperkingen bouwhoogte.

Het plangebied ligt buiten het bouwbeperkingengebied van het Lib, zie figuur 4.7. Het Lib staat de ontwikkeling niet in de weg.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.BPVRIEZENWEG8-ONT1_0015.png"

Figuur 4.7 - Bijlage 3 Lib - Beperkingen bebouwing.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt de bestemmingsregeling nader toegelicht. Voor de onderscheiden hoofdfuncties zijn afzonderlijke bestemmingsregelingen opgesteld die zijn gebaseerd op de overwegingen die in de voorafgaande hoofdstukken zijn verwoord. Op welke wijze een en ander in de bestemmingsregeling concreet verwerkt is wordt hierna beschreven.

Conform de wettelijke verplichting is gebruikgemaakt van de SVBP2012 voor de planregels en de verbeelding.

5.2 Inleidende regels

Begrippen

In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd voor zover deze begrippen van het 'normale' spraakgebruik afwijken of een specifiek juridische betekenis hebben. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan zal moeten worden uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis.

Wijze van meten

Het onderhavige artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten, die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden.

5.3 Bestemmingsregels

Wonen

Binnen deze bestemming staat het wonen centraal. Naast wonen mag onder voorwaarden ook in de woning worden gewerkt in de vorm van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten aan huis. Het maximum oppervlak van deze activiteiten bedraagt ten hoogste 25% van de vloeroppervlakte van de betrokken woning met aan- en uitbouwen. Voor woningen in het buitengebied is het niet noodzakelijk om de precieze locatie van de woning vast te leggen. Daarom is binnen de bestemming 'Wonen' gekozen voor ruime bouwvlakken. Binnen deze bouwvlakken zijn zowel de hoofdgebouwen als de erfbebouwing (aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen) toegestaan. Voor de woningen, inclusief aan- en uitbouwen en bijgebouwen geldt een maximale inhoudsmaat van 750 m3. In de specifieke bouwregels wordt geborgd dat de twee woningen voldoen aan het gemeentelijke geluidbeleid.

Leiding - Hoogspanning

De planologisch relevante leiding is in deze dubbelbestemming als zodanig bestemd. Bouwen ten behoeve van samenvallende bestemming is alleen onder voorwaarden toegestaan. Alvorens het bevoegd gezag over een verzoek om afwijking beslist, wint zij schriftelijk advies in bij de desbetreffende leidingbeheerder. Ter bescherming van de aanwezige leiding is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden noodzakelijk.

5.4 Algemene regels

Antidubbeltelregel

De antidubbeltelregel wordt opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. De formulering van de antidubbeltelregel wordt bindend voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.4 Bro).

Algemene bouwregels

Ondergronds bouwen is alleen toegestaan ter plaatse van bovengrondse bebouwing.

Algemene gebruiksregels

Algemeen gebruiksverbod

In de algemene gebruiksregels is vastgelegd dat zelfstandige bewoning van of afhankelijke woonruimte in een bijgebouw niet is toegestaan.

Algemene afwijkingsregels

Maten

In dit artikel wordt de mogelijkheid geboden om beperkte overschrijdingen van voorgeschreven maatvoeringen toe te staan, onder voorwaarde dat hiermee geen afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.

5.5 Overgangs- en slotregels

Overgangsregels

Overgangsrecht bouwwerken

Uitbreiding van de bebouwing die onder het overgangsrecht valt is slechts mogelijk met afwijking van het bevoegd gezag.

Overgangsrecht gebruik

Betreft de overgangsbepaling met betrekking tot gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken voor zover dat gebruik afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit rechtskracht verkrijgt.

Slotregel

Dit artikel geeft aan onder welke naam dit plan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Vooroverleg

Het bestemmingsplan wordt in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening aan diverse instanties toegezonden. Dit betreft de provincie Zuid-Holland, het hoogheemraadschap van Rijnland en de Omgevingsdienst West-Holland.

Zienswijzen

In het kader van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (zienswijzenprocedure) wordt het ontwerpbestemmingsplan gedurende zes weken ter inzage gelegd. De resultaten van de zienswijzenfase worden te zijner tijd in deze paragraaf verwerkt.

6.2 Economische uitvoerbaarheid

Bij nieuwe ontwikkelingen moet onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro) tegelijk met het bestemmingsplan een exploitatieplan worden vastgesteld, tenzij het kostenverhaal anderszins is verzekerd, bijvoorbeeld door middel van gemeentelijke gronduitgifte of een anterieure overeenkomst. De gemeente heeft hierbij de onderzoeksverplichting om de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan te toetsen.


De gemeente Kaag en Braassem heeft een anterieure overeenkomst gesloten met de initiatiefnemer waarin het kostenverhaal is geregeld. Om die reden wordt afgezien van een exploitatieplan. Geconcludeerd wordt dat er voldoende middelen zijn om de ontwikkeling tot uitvoering te brengen. Het plan is daarmee financieel uitvoerbaar.